In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin appellanten bezwaar maakten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere. Dit besluit betrof de verstrekking van een maatwerkvoorziening Beschermd wonen aan hun meerderjarige zoon op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, omdat zij niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt bij het besluit van 7 juni 2017. Appellanten stelden dat zij als mantelzorgers van hun zoon een eigen belang hadden en dat hun goede naam en eer door het besluit waren aangetast, wat volgens hen een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebracht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten terecht niet als belanghebbenden waren aangemerkt. De Raad stelde vast dat het besluit van 7 juni 2017 niet direct op de belangen van appellanten betrekking had en dat er geen aanwijzingen waren dat hun goede naam en eer door het besluit waren aangetast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan 12 maanden was overschreden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan appellanten.