ECLI:NL:CRVB:2022:2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/3816 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functiebeschrijving en bezoldiging van ambtenaar bij de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van een ambtenaar bij de Belastingdienst om een functiebeschrijving en de bijbehorende bezoldiging. De ambtenaar, die sinds 1995 werkzaam is bij de Belastingdienst, heeft in 2019 een aanvraag ingediend om haar functie te laten wegen, omdat zij van mening was dat haar werkzaamheden in de periode van 2014 tot en met 14 februari 2017 op het niveau van een hogere schaal lagen. De staatssecretaris van Financiën heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de ambtenaar niet voldeed aan de voorwaarden van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB). De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris in strijd was met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen, en heeft de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om de gebreken te herstellen. De staatssecretaris heeft echter geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep van de ambtenaar door de rechtbank.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de aanvraag wel in behandeling is genomen, maar dat er geen aanleiding was om deze conform de PUB af te handelen. De Centrale Raad van Beroep heeft dit betoog verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek van de ambtenaar had moeten onderzoeken. De Raad heeft vastgesteld dat er geen onderzoek is verricht naar de werkzaamheden van de ambtenaar, wat noodzakelijk was om te bepalen of zij recht had op een hogere bezoldiging. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de proceskosten van de ambtenaar zijn vergoed.

Uitspraak

21.3816 AW, 22/678 AW

Datum uitspraak: 22 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2021, 20/2730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.E. Hoetink, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 22/680 plaatsgevonden op 30 juni 2022. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hoetink. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A.L. Barelds en mr. B.J.M. Oenema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Betrokkene is sinds 1 juni 1995 werkzaam bij de Belastingdienst als [functie] , groepsfunctie B, laatstelijk bij de directie [Directie], team [team]. Qua werkzaamheden en salariëring is betrokkene ingedeeld in groepsfunctie B. Omdat betrokkene van mening is dat de aan haar opgedragen werkzaamheden in de periode van begin 2014 tot en met 14 februari 2017 op het niveau van groepsfunctie C lagen, heeft zij op 12 juni 2019 een aanvraag om functieweging ingediend. Betrokkene was op dat moment nog steeds werkzaam als [functie] , groepsfunctie B.
1.3.
Betrokkene heeft eerder een procedure gevoerd tegen een bericht van de staatssecretaris van 30 maart 2017, waarin haar is meegedeeld dat de werkindeling en daarmee de werkzaamheden van betrokkene blijven zoals is vermeld in de e-mailberichten van 14 februari 2017 en 23 februari 2017. Bij uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4013, is geoordeeld dat geen sprake was van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris de aanvraag van betrokkene om de aan haar opgedragen werkzaamheden in de periode 2014 tot en met 14 februari 2017 te beschrijven en te wegen, afgewezen. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aan alle voorwaarden uit hoofdstuk 2, onderdeel 3.1 van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) voldoet.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 24 februari 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen.
1.6.
Bij brief van 22 maart 2021 heeft de staatssecretaris aangegeven geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om de gebreken te herstellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De staatssecretaris heeft betrokkene niet in de gelegenheid gesteld om een aanvraag om een functiebeschrijving in te dienen. Evenmin heeft de staatssecretaris nader onderbouwd waarom bij het indienen van dergelijke verzoeken een terugkijktermijn van één jaar wordt gehanteerd en dat dit ongeschreven praktijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in zijn reactie op de tussenuitspraak slechts is vooruitgelopen op een eventuele beslissing zoals die zou luiden als betrokkene daadwerkelijk een aanvraag om een functiebeschrijving zou indienen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gebreken daarmee niet hersteld.
3. In hoger beroep heeft de staatssecretaris zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.
De staatssecretaris heeft betoogd dat de aanvraag van betrokkene wel in behandeling is genomen, maar dat er geen aanleiding was dit verzoek conform de procedure in hoofdstuk 2, onder 3.2.5 van de PUB af te handelen. Dit betoog slaagt niet. Betrokkene heeft een verzoek gedaan om haar functie te beschrijven. De staatssecretaris had dat verzoek op basis van de PUB in behandeling moeten nemen en onderzoek moeten doen naar de werkzaamheden van betrokkene door een functie-informatieformulier op te stellen. Dat de door de staatssecretaris gevolgde praktijk volgens de staatssecretaris uiteindelijk tot hetzelfde resultaat leidt, namelijk het niet worden bezoldigd naar een hogere schaal, neemt niet weg dat onderzoek had moeten worden verricht naar de door betrokkene in die periode verrichtte werkzaamheden. In dat geval had betrokkene de aangewezen procedure kunnen volgen en had zij kunnen opkomen tegen de inhoudelijke functiebeschrijving. Pas als de werkzaamheden zijn vastgesteld, kan daadwerkelijk worden onderzocht of betrokkene voldoet aan de voorwaarden uit hoofdstuk 2, onderdeel 3.1 van de PUB voor een hogere bezoldiging.
4.2.
De staatssecretaris heeft verder betoogd dat een onderzoek naar de feitelijke werkzaamheden over de periode 2014 tot en met 14 februari 2017, op basis van het verzoek van 12 juni 2019, slechts van invloed had kunnen zijn op een mogelijke wijziging van de rechtspositie vanaf 12 juni 2019. Dit betoog slaagt ook niet. In de uitspraken waar de staatssecretaris naar heeft verwezen (ECLI:NL:CRVB:2009:BK9642 en ECLI:NL:CRVB:2005:AT6288) was sprake van een andere situatie, omdat daar geen toepassing kon worden gegeven aan terugwerkende kracht op basis van de geldende regelgeving en omdat sprake was van een vaste gedragslijn dat het verlenen van terugwerkende kracht uitzondering was. In de PUB is geen termijn genoemd voor het in behandeling nemen van een verzoek tot functiebeschrijving.
Incidenteel hoger beroep
4.3.
Betrokkene heeft betoogd dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten gelasten binnen veertien dagen na haar uitspraak advies te vragen bij de Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering. Dit betoog slaagt niet. Uit hoofdstuk 8, onderdeel 6.3 van de PUB blijkt dat indien de medewerker bezwaar maakt tegen de vastgestelde waarderingsuitkomst, het bevoegd gezag binnen twee weken na ontvangst van het bezwaar daaromtrent advies vraagt aan de externe bezwarencommissie. In het geval van betrokkene heeft er echter nog geen waardering/weging plaatsgevonden. Hoofdstuk 8, onderdeel 6.3 is dus nog niet van toepassing. Dat betrokkene al langere tijd heeft geprocedeerd om een functieweging te laten plaatsvinden maakt dat niet anders.
Conclusie
4.4.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet slaagt. Uit 4.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep ook niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor de zitting, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.
6. Van de staatssecretaris wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven van € 541,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1518,-;
  • bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.