de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen, appellant,
drs. J.H. Pape, wonende te Peize, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 10 februari 2004, nr. 03/281 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 7 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Ham, advocaat te Groningen, en E.W.P. van Boven, werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG). Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.T. Dekker, advocaat te Zwolle.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan gedaagde, als consulente CSK (Communicatieve Stoornissen Keel-, Neus- en Oorheelkunde, KNO) werkzaam in het AZG en gesalarieerd in schaal 10 van de toen toepasselijke bezoldigingsregeling, zijn met ingang van 1 september 1996 twee extra periodieken toegekend in de vorm van een toelage in verband met extra coördinerende taken. Deze toekenning is gecontinueerd in de daarop volgende jaren, ook nadat in 1997 een beleidsplan “Beleid CSK” tot stand was gekomen dat na evaluatie in november 2000 onder de naam “CSK-beleid, evaluatie en vervolg” (hierna: Beleidsplan CSK) in 2001 is geïmplementeerd.
1.2. Blijkens een zogenoemd Rechtspositieformulier is op 30 november 2001 door gedaagde tijdens een rechtspositiegesprek gesproken over de beloningsbeslissing waarbij de toekenning van de extra periodieken is verlengd voor de periode van 1 november 2001 tot 1 november 2002. Het Rechtspositieformulier is door gedaagde “voor gezien” geparafeerd. De motivering van de beslissing luidt: “Betrokkene vervult sinds september 1996 extra taken tot de nieuwe organisatiestructuur is gerealiseerd (medio 2002).”
1.3. Op 18 juni 2001 heeft prof. dr. Albers, hoofd KNO, mede namens gedaagde het verzoek gedaan om een functie-onderzoek van een aantal functies op de afdeling KNO, waaronder die van gedaagde, “om de functie-inhoud en de functiewaardering van de betreffende functionarissen weer in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie”. Gewezen is op de in het Beleidsplan CSK beschreven ontwikkelingen. De functie van gedaagde is in het verzoek aangeduid als hoofd CSK. “De benaming coördinator CSK is niet meer in overeenstemming met de huidige situatie”, aldus verzoekers.
1.4. Met de op 7 maart 2002 van de kant van appellant gedane voorstellen met betrekking tot de functietypering en -waardering van de onder 1.3. bedoelde medewerkers heeft prof. Albers namens het dagelijks bestuur van de afdeling KNO ingestemd. In de desbetreffende brief van 19 maart 2002, waarin hij waardering uitsprak voor de snelle en adequate uitvoering van de werkzaamheden, heeft hij verzocht de ingangsdatum voor alle CSK-medewerkers met uitzondering van het hoofd CSK vast te stellen op 1 januari 2002. “In verband met de start van de implementatie van het CSK-beleidsplan per 1 januari 2001 verzoek ik u de ingangsdatum voor het hoofd CSK vast te stellen op genoemde datum”, aldus de brief.
1.5. Op 3 april 2002 is aan prof. Albers de vaststelling bekend gemaakt van de functietyperingen en waarderingsniveaus. De functie van hoofd CSK is ingedeeld in schaal 14 van bijlage A van de inmiddels toepasselijke CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: CAO AZ). De ingangsdatum is voor alle functies bepaald op 1 januari 2002. Aan prof. Albers is in overweging gegeven aan het hoofd CSK een gratificatie toe te kennen om de extra inspanningen van het hoofd bij de implementatie van het beleidsplan te honoreren. Bij besluit van 9 september 2002 is aan gedaagde een gratificatie toegekend.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2002 is met ingang van 1 januari 2002 aan gedaagde de functie van hoofd CSK toegewezen (hierna: benoemingsbesluit) en is zij met ingang van diezelfde datum bevorderd naar meergenoemde schaal 14 (hierna: inschalingsbesluit). De toelage extra taken is komen te vervallen en ingebouwd in de nieuwe inschaling.
1.7. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum. Die moet naar haar mening worden bepaald op 1 januari 2001. Appellant heeft dat bezwaar, overeenkomstig het advies van de Commissie Regeling Rechtspositionele Besluiten AZG (hierna: Commissie) bij besluit van 21 februari 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen - vooropstellend dat gedaagde bezwaar heeft gemaakt tegen beide primaire besluiten - dat beoordeeld dient te worden wanneer gedaagde de functie van hoofd CSK is gaan vervullen. In het licht van hetgeen door gedaagde daaromtrent was gesteld, had appellant daarnaar nader onderzoek moeten verrichten. Door dit te hebben nagelaten, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant is opgedragen opnieuw op bezwaar te beslissen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Daarbij zijn voorts bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. In hoger beroep is namens appellant in de eerste plaats gesteld dat het bezwaar van gedaagde uitsluitend gericht was tegen het inschalingsbesluit. Daardoor staat naar de mening van appellant in rechte vast dat gedaagde eerst per 1 januari 2002 is benoemd in de functie van hoofd CSK.
3.2. Omdat, los van een formele benoeming, achteraf onmogelijk kan worden beantwoord wanneer precies sprake is geweest van het volledig vervullen door gedaagde van de schaal-14-functie, heeft appellant gekozen voor de lijn die in 2000 ook aan de voorzitter van de ondernemingsraad is medegedeeld: er wordt aangeknoopt bij het moment van bekend worden van de resultaten van het functie-onderzoek; het verlenen van terugwerkende kracht blijft uitzondering. Dit acht appellant in overeenstemming met rechtspraak van de Raad. Voorts wordt zo voorkomen dat in een organisatie als het AZG voor appellant oncontroleerbare situaties ontstaan.
De datum van 1 januari 2002 ligt niet onredelijk lang na de datum van het verzoek om functie-onderzoek, aldus appellant.
3.3. Appellant betwist voorts dat gedaagde met ingang van 1 januari 2001 feitelijk alle werkzaamheden van hoofd CSK is gaan verrichten. Gedaagde is naar de mening van appellant in de loop van 2001 langzamerhand in de functie gegroeid. Gewezen is op de passage op bladzijde 15 van het Beleidsplan CSK waarin in november 2000 is gesteld dat het de bedoeling is dat gedaagde “zich in de komende tijd steeds meer gaat richten op de CSK-coördinatie” en op onder meer het Rechtspositieformulier van 22 december 2000 waarin is gesteld dat de realisering van de nieuwe organisatiestructuur naar verwachting in 2001 zal plaatsvinden.
4.1. Namens gedaagde is opnieuw het standpunt ingenomen dat zij tegen beide besluiten van 11 november 2001 bezwaar heeft gemaakt. Hoewel slechts het kenmerk van een van die besluiten, het inschalingsbesluit, is vermeld in het bezwaarschrift, is gewezen op de tekst daarvan, die mede betrekking heeft op het benoemingsbesluit.
4.2. Gedaagde is van mening dat zij, gelet op de toepasselijke bepaling uit de CAO AZ, aanspraak heeft op de salarisschaal 14 vanaf het moment dat zij de desbetreffende functie is gaan vervullen. Het beleid waarop appellant heeft gewezen, is niet bekend gemaakt en was haar ten tijde van de primaire besluiten niet bekend.
4.3. Gedaagde is voorts van mening dat haar met ingang van 1 januari 2001 de taken zijn opgedragen van hoofd CSK. Zij heeft een overzicht gegeven van werkzaamheden die zij in het eerste kwartaal van 2001 in dat kader heeft verricht. Zij ontkent niet dat het Beleidsplan CSK in 2001 geleidelijk is ingevoerd, maar met de acceptatie van dat plan eind 2000 is zij de werkzaamheden gaan uitoefenen die behoren bij de functie van hoofd CSK, de invoering van het plan daaronder begrepen. Benadrukt is dat haar situatie, waar sprake is van een nieuwe functie, specifiek is en anders dan die van de herwaardering van de bestaande CSK-functies.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Appellant kan worden toegegeven dat de vermelding door gedaagde in haar bezwaarschrift van slechts het kenmerk van het besluit van 11 november 2001 betreffende de inschaling, wijst in de richting van een bezwaar dat enkel is gericht tegen dat besluit. Toch is de Raad met gedaagde van oordeel dat de tekst van het bezwaarschrift tevens betrekking heeft op het, op dezelfde datum genomen benoemingsbesluit. Gedaagde stelt immers dat zij reeds eerder - zelfs reeds voor 1 januari 2001 - de beschreven werkzaamheden heeft verricht en de verantwoordelijkheden die bij deze nieuwe functie behoren, gedragen heeft. Aldus wordt kennelijk tot uitdrukking gebracht dat - ook - de benoeming in die functie had moeten plaatsvinden met ingang van laatstgenoemde datum. Niet zonder betekenis acht de Raad dat de pleitnotitie namens appellant ten behoeve van de zitting van de Commissie aanvangt met de zinnen: “Mevrouw Pape is per 1 januari 2002 benoemd in de functie van Hoofd CSK. Zij maakt bezwaar tegen deze ingangsdatum…”
5.2.1. In de meergenoemde CAO AZ is met betrekking tot de beloning bepaald dat voor de medewerker - tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet - een salarisschaal geldt die wordt bepaald op basis van een nader aangegeven functiewaarderingssysteem. Als een medewerker een functie (op normale wijze) volledig vervult, heeft hij recht op indeling in de schaal die behoort bij het resultaat van de waardering van die functie. Bij benoeming in een functie waarvan de salarisschaal voorafgaand aan de benoeming is bepaald, gaat het recht op de indeling in de desbetreffende salarisschaal in beginsel dus in met ingang van de datum van benoeming.
5.2.2. Met betrekking tot de vraag met ingang van welke datum een ambtenaar in de situatie van gedaagde moet worden ingedeeld in een hogere salarisschaal en zo nodig moet worden benoemd in een nieuwe functie, kan de Raad het onder 3.2. weergegeven standpunt van appellant volgen, waarbij in het midden kan blijven of het hier gaat om deugdelijk vastgestelde en bekendgemaakte beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid van de Awb. Wanneer voorafgaand aan een verzoek om indeling in een hogere salarisschaal een besluit tot benoeming in de desbetreffende functie of tot vaststelling van de waardering van die functie ontbreekt, kan als ingangsdatum van de noodzakelijk gebleken hogere inschaling - en in het algemeen ook van de benoeming - worden gehanteerd het tijdstip waarop, binnen een redelijke termijn na het verzoek, de uitkomst van het functiewaarderingsonderzoek door het bevoegd gezag is vastgesteld.
5.3.1. Om te voldoen aan de norm dat het resultaat van het gevraagde functie-onderzoek binnen redelijke termijn is vastgesteld, heeft appellant aan zijn besluiten enige terugwerkende kracht verleend. De Raad acht het niet onhoudbaar dat appellant in de duur van het functie-onderzoek geen aanleiding heeft gevonden voor verdergaande terugwerkende kracht. De Raad wijst erop dat prof. Albers dit onderzoek heeft aangevraagd op 18 juni 2001 en, zoals onder 1.4. is vermeld, gesproken heeft van een snelle en adequate uitvoering van de onderzoekswerkzaamheden.
5.3.2. Ook in hetgeen door en namens gedaagde overigens naar voren is gebracht, in het bijzonder met betrekking tot de door haar vanaf 1 januari 2001 verrichte werkzaamheden en met betrekking tot haar specifieke situatie, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant aanleiding had moeten vinden aan zijn besluiten terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 te geven. De Raad merkt in dit verband nog op dat de weigering van appellant om het verzoek te honoreren over de periode voorafgaand aan de datum van het verzoek, het karakter heeft van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit.
6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de besluiten van appellant tot benoeming en inschaling met ingang van 1 januari 2002 in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.