ECLI:NL:CRVB:2022:2068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/87 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herleving Wajonguitkering na detentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om herleving van zijn Wajonguitkering, die eerder in 2000 was beëindigd vanwege detentie. Appellant ontving vanaf 22 maart 1995 een Wajonguitkering, maar deze werd per 1 juni 2000 stopgezet. In 2004 vroeg hij om herleving van de uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen zonder bezwaar van zijn kant. Na zijn detentie, die eindigde op 7 mei 2018, ontving hij opnieuw een Wajonguitkering. In 2019 verzocht hij het Uwv om terug te komen op de afwijzing van 2004, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

21 87 WAJONG

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 november 2020, 20/852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf 22 maart 1995 een Wajonguitkering. In verband met detentie heeft het Uwv de Wajonguitkering van appellant met ingang van 1 juni 2000 beëindigd. Op 13 juli 2004 heeft appellant gevraagd om herleving van zijn Wajonguitkering. Met het besluit van 4 oktober 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Vanaf 7 mei 2018 was appellant niet meer gedetineerd en bij besluit van 17 juli 2018 is bepaald dat appellant vanaf 7 mei 2018 weer een Wajonguitkering ontvangt.
1.2.
Met een brief van 24 juli 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 4 oktober 2004 en met ingang van 18 juni 2004 met terugwerkende kracht weer een Wajonguitkering toe te kennen.
1.3.
Met het besluit van 26 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant heeft niets aangevoerd dat destijds niet bekend was of bekend kon zijn. De door appellant ter zitting overgelegde brieven van 14 oktober 2008,
6 november 2008, 19 december 2008 en 9 januari 2009, ingediend door zijn vorige advocaat, bevatten ook geen nieuwe feiten of omstandigheden, zodat het Uwv volgens de rechtbank niet gehouden was terug te komen van het besluit van 4 oktober 2004. Ten overvloede en ter voorlichting van appellant heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 8 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680, niet tot een aanspraak kan leiden, omdat deze uitspraak slechts gevolgen had voor degenen die destijds bezwaar hadden gemaakt. Dat heeft appellant niet gedaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de overgelegde brieven van zijn vorige advocaat wel nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevatten. Verder heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte niet de vraag gesteld of het appellant kan worden verweten dat hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
4 oktober 2004 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Op de zitting is het volgende gebleken. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden op 1 mei 2000 is in verband met de detentie van appellant zijn Wajonguitkering per 1 juni 2000 beëindigd. Hem is daarbij één maand uitlooptermijn gegeven. In de aangehaalde uitspraak van 8 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680, heeft de Raad onder meer overwogen dat uitkeringsgerechtigden die op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid was ontnomen, niet kan worden volstaan met een uitlooptermijn van slechts één maand om vanuit een situatie waarin contact met de buitenwereld slechts in beperkte mate mogelijk is, de benodigde maatregelen te nemen om zaken op orde te brengen. Een termijn van zes maanden kan wel als toereikend worden beschouwd. Het verzoek van appellant is erop gericht te bereiken dat hem alsnog een uitlooptermijn van zes maanden wordt gegeven.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2470, kan de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 8 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680 geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbare besluit waarbij de Wajonguitkering van appellant per 1 juni 2000 is beëindigd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de uitspraak van 8 juni 2004 slechts gevolgen heeft voor degenen die destijds bezwaar hadden gemaakt.
4.5.
De overige gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De brieven van de toenmalige gemachtigde van appellant die in beroep zijn overgelegd en waarnaar appellant in hoger beroep opnieuw heeft verwezen betreffen eerdere verzoeken om terug te komen van het besluit van 4 oktober 2004, waarop het Uwv bij brieven van 29 oktober 2008, 13 november 2008, 7 en 19 januari 2009 heeft gereageerd. Anders dan appellant heeft betoogd, betreffen dit geen nieuwe maar reeds bekende feiten waarop het Uwv al heeft beslist.
4.7.
In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad verder geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 september 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.M. Geerman