[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2010, 09/1261 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2011
Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat in Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2010. Voor appellant is verschenen mr. Polderman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms.
1. Appellant ontving sedert 17 augustus 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 1998 is deze uitkering omgezet in een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
2. Bij besluit van 26 mei 2000 heeft het Uwv deze uitkering op grond van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong met ingang van
1 juni 2000 ingetrokken, omdat appellant op 1 mei 2000 gedetineerd was. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 11 september 2000 vanwege een termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
3. Op 18 en 25 september 2008 heeft appellant onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 18 juni 2004, LJN AP4680 en 24 september 2004, LJN AR3420 verzocht om herziening van het besluit van 26 mei 2000 en om een toekenning van de uitkering ingevolge de Wajong per 1 juni 2000, dan wel vanaf een datum in 2004.
4. Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen met als overweging dat de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, waarin een uitlooptermijn van één maand als te kort, maar van zes maanden wel als voldoende lang werd beschouwd, slechts gevolgen heeft voor degenen die bezwaar hadden gemaakt tegen de intrekking van de Wajong-uitkering. Voorts heeft het Uwv overwogen dat heropening van de Wajong-uitkering per een datum in 2004 alleen aan de orde was indien aan de maatregel van TBS een ontslag van alle rechtsvervolging was voorafgegaan. Daarvan was in onderhavige situatie geen sprake.
5. Het tegen het besluit van 29 oktober 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 maart 2009 (verder: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
6. Bij aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was om op het in kracht van gewijsde gegane besluit van 26 mei 2000 terug te komen. Voorts heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen onder de overweging dat dit beroep onvoldoende is geconcretiseerd. Ten slotte heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in diens stelling dat de situatie van appellant, die op de longstay-afdeling van een TBS-instelling verbleef, vergelijkbaar zou zijn met die van iemand die in het kader van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) behandeld wordt en die niet onder de toepassing van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong valt.
7. In hoger beroep zijn de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden herhaald. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven van mening te zijn dat uitsluitend de intrekking van de uitkering per 1 juni 2000 onder de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) valt. De stelling dat de uitkering op grond van de jurisprudentie van de Raad pas per 1 november 2000 ingetrokken had mogen worden valt volgens appellant niet onder het toepassingsbereik van artikel 4:6 Awb.
8.1. De Raad oordeelt als volgt.
8.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer deze niet vermeld worden kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
8.3. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de stelling van appellant dat het Uwv de Wajong-uitkering eerst per
1 november 2000 had mogen intrekken nog binnen de omvang en reikwijdte van het besluit van 26 mei 2000 en daarmee nog onder het toepassingsbereik van artikel 4:6 van de Awb valt.
8.4. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat 1 november 2000 als de door appellant voorgestane datum van intrekking is genoemd, omdat de Raad in zijn meergenoemde uitspraak van 18 juni 2004 de intrekking van de Wajong-uitkering per die datum - anders dan de datum 1 juni 2000 - wel voldoende zorgvuldig heeft geacht. Een beoordeling van de door appellant gestelde aanspraak op de Wajong-uitkering tot 1 november 2000 valt daarmee naar het oordeel van de Raad onder de omvang en reikwijdte van het besluit van 26 mei 2000.
8.5. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het Uwv in de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 aanleiding had behoren te zien om het rechtens onaantastbare besluit van 26 mei 2000 te herzien overweegt de Raad - in lijn met zijn vaste rechtspraak - dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt en dat dit mitsdien geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. De Raad ziet in onderhavige situatie geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
8.6. Ook het standpunt van appellant dat hij vanwege zijn verblijf op de longstay-afdeling van een TBS-kliniek niet onder de definitie van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong zou vallen, kan naar het oordeel van de Raad niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, omdat niet valt in te zien dat deze stelling niet als grond tegen het besluit van 26 mei 2000 had kunnen worden ingebracht. Er is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
8.7. Vervolgens dient de Raad, gezien artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, te beoordelen of het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en niet heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
8.8. Namens appellant is aangevoerd dat het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat gevallen bekend zijn waarin het Uwv - ook in de situatie dat geen rechtsmiddel tegen het eerdere besluit werd aangewend - toch aanleiding heeft gezien eerdere besluitvorming te herzien op grond van de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds om die reden niet kan slagen. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
8.9. Uit het onder 8.2 tot en met 8.8 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2011.