ECLI:NL:CRVB:2022:205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
19/258 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante door het Uwv. Appellante, die zich na een val ziek had gemeld met klachten van vermoeidheid, concentratieproblemen en hoofdpijn, had eerder een uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde de uitkering op basis van een beoordeling die stelde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het Uwv haar medische problematiek heeft onderschat en dat de rapportages niet voldoen aan de eisen. De Raad heeft de argumenten van appellante besproken en geconcludeerd dat de eerdere oordelen van de rechtbank juist waren. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellante en dat de geselecteerde functies passend zijn. De Raad heeft het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraken bevestigd.

Uitspraak

19 258 ZW, 20/1280 ZW

Datum uitspraak: 26 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 december 2018, 18/1734 (aangevallen uitspraak1) en de uitspraak van 25 maart 2020, 19/4292 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft J.E. Eshuis in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk naast arbeid als zelfstandige werkzaam geweest als beveiliger voor 19,25 uur per week. Op 11 september 2016 heeft zij zich na een val ziek gemeld met hoofdpijnklachten, concentratieproblemen en klachten van moeheid. Het Uwv heeft appellante met ingang van 15 maart 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts (i.o.). Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 69,71% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 16 februari 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd
.
1.3.
Bij besluit van13 april 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2018 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
Er bestaat geen aanleiding om het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat in de FML van 16 november 2017 voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen. Uit informatie van revalidatiearts
M. Kouwenhoven en het bijbehorende neuropsychologisch onderzoek van 29 augustus 2017 (NPO), die de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling hebben betrokken, blijkt dat bij appellante sprake is van licht cognitieve beperkingen. In de FML is daarmee voldoende rekening gehouden. Daarnaast is door het aannemen van een urenbeperking van 20 uur per week, waarbij ruimer dan nodig rekening is gehouden met de revalidatiebehandeling die appellante volgde, voldoende rekening gehouden met de klachten en beperkingen van appellante als gevolg van overprikkeling en vermoeidheid. Ook heeft de rechtbank voldoende toegelicht geacht dat appellante geen beperkingen heeft voor de visus. In de informatie van revalidatiearts A. Slootman van 29 januari 2018, die appellante in bezwaar heeft overgelegd, zijn geen aanwijzingen gevonden voor problemen met het werkgeheugen en het visueel geheugen. Uit de in beroep overgelegde rapporten van 26 juni 2018 en 9 augustus 2018 van psychologen M. Jager en M.A.G. Kraak zijn evenmin andere klachten of gegevens naar voren gekomen dan die al bekend waren. De rechtbank heeft verder de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd, dat de omstandigheid dat een diagnose is gesteld en dat psychologen adviseren om gedurende een behandeling geen extra druk te leggen, de beoordeling niet anders maakt. Bij de rechtbank is geen twijfel ontstaan over de medische beoordeling en de rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv met de arbeidskundige rapporten van 12 januari en 15 oktober 2018 naar het oordeel van de rechtbank toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies, waarbij het gaat om de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), archiefmedewerker (SBC-code 315132) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), passend zijn. De stelling van appellante dat niet duidelijk is waar de functies voorkomen en dat geen rekening is gehouden met reistijd slaagt niet. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat de bij de schatting gebruikte functies voorbeeldfuncties betreffen die gangbaar zijn op de arbeidsmarkt. Voorts is niet gebleken dat appellante niet in staat zou zijn om te reizen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het opleidingsniveau van appellante terecht is vastgesteld op 5, nu sprake is van een met een diploma afgeronde havo-opleiding. Ten slotte heeft de rechtbank met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad geoordeeld dat het CBBS in beginsel aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en methode om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien hierover anders te oordelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapportage van het Uwv niet voldoet aan de eisen daaraan gesteld blijkens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege. Verder heeft appellante aangevoerd dat door de neuroloog bij haar de diagnose Postcommotioneel Syndroom is gesteld met alle daarbij behorende restverschijnselen, waaronder ernstige vermoeidheid en onmogelijkheid van concentratie. Zij heeft in verband met haar functioneren thuis ambulante begeleiding en thuishulp. Volgens appellante heeft het Uwv de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid gepasseerd. Verder heeft appellante haar beroepsgrond dat het Uwv haar problematiek heeft onderschat met nadere informatie onderbouwd, onder meer met een brief van een ergotherapeut van 20 juli 2018 en een WMO-indicatie voor 3,5 uur huishoudelijke hulp per week ingaande 1 januari 2019. Verder heeft appellante een rapport en brieven van prof. dr. F.C. Visser en dr. M.C.M. van Campen, cardiologen van de Stichting Cardiozorg, van 12 april 2019, 5 en 24 juni 2019 overgelegd
3.2.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen en daarbij onder meer rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2019, 23 mei 2019 en van 14 juni 2019 en van de arbeidsdeskundige bewaar en beroep van 8 november 2019, overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden uitgebreid besproken en overwogen waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken van Stichting Cardiozorg leiden niet tot een ander oordeel. Daarvoor is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 maart 2019 heeft toegelicht dat al bij de primaire beoordeling de medische informatie van een NPO van 29 augustus 2017 en van revalidatiecentrum De Hoogstraat van 14 maart 2018 beschikbaar was en bij de beoordeling is meegewogen. Met de uit deze stukken blijkende verminderde belastbaarheid van appellante is voldoende rekening gehouden. De objectieve gegevens duiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een licht restbeeld en kunnen de ernst van het door appellante gestelde onvermogen niet rechtvaardigen. Dat de klachten nu geduid worden als ME/CVS doet daaraan niet toe of af. Daar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan toegevoegd dat dit een diagnose per exclusionem betreft waar het bij betrokkene gaat om restklachten na een doorgemaakt ongeluk. In zijn rapport van 23 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er verder op gewezen dat de informatie van cardiologen Visser en Van Campen niet specifiek ziet op de datum in geding, 16 februari 2018. Appellante is pas in 2019 door de cardiologen gezien. Verder maakt de door cardioloog Visser genoemde diagnose CVS/ME, geringe tot matige vorm, de beoordeling per datum in geding niet anders omdat in de FML van
16 november 2017 al met de moeheidsklachten van appellante rekening is gehouden door het aannemen van de urenbeperking voor gemiddeld 20 uur per week. Wat betreft de brief van de ergotherapeut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 maart 2019 toegelicht dat deze informatie algemeen van aard is en dat bekend is dat vermoeidheid na hersenletsel een zeer veel voorkomende klacht is. Daarmee is in de FML van 16 november 2017 ook rekening gehouden.
4.4.
Met de genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv toereikend gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen. In de overige beschikbare gegevens worden geen aanknopingspunten gevonden hierover anders te oordelen. Omdat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.

20.1280 ZW

5. Op 2 augustus 2018 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten als gevolg van verhoging van medicatie. In verband hiermee heeft zij op 18 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante na kennisneming van informatie van de behandelend sector per 2 augustus 2018 geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van Medior soldering operator (productiemedewerker, SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2019 vastgesteld dat appellante daarom per 2 augustus 2018 geen recht heeft op ziekengeld.
6. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2018 ten grondslag.
7. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Uwv de medische problematiek van appellante, waarbij het gaat om klachten van vermoeidheid, snelle overprikkeldheid, concentratieverlies en vergeetachtigheid, heeft onderschat. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben volgens de rechtbank inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat uit de door appellante overgelegde informatie van 21 maart 2019 van GZpsycholoog Kraak blijkt dat de duizeligheidsklachten als gevolg van de ophoging van de medicatie na een paar weken waren verminderd en dat deze informatie de beoordeling niet anders maakt. Wat betreft de informatie van cardioloog Visser van 12 april 2019 heeft de rechtbank overwogen dat die bekend was uit een eerdere procedure en is betrokken bij de heroverweging in bezwaar. De rechtbank heeft de toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover gevolgd, dat deze informatie niet ziet op de datum in geding, maar ook als dat wel het geval zou zijn, de bevindingen van de cardioloog de beoordeling van de belastbaarheid niet onjuist maken. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat de in het kader van de EZWb geselecteerde functies ook met het aannemen van een extra beperking ten aanzien van persoonlijk risico geschikt zijn voor appellante.
8.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich gelet op haar beperkte belastbaarheid op geen enkele wijze kan vinden in de opgestelde FML. Daarvoor heeft zij gewezen op de eerder door haar ingebrachte medische informatie van de cardiologen Visser en Van Campen van Stichting Cardiozorg, de door Visser op 12 april 2019 gestelde diagnose ME/CVS en het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS. Ook heeft zij een publicatie over CVS van 8 februari 2020 en een artikel over Post Inspanningsmalaise (PEM) van 21 februari 2020, overgelegd.
8.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 2 bepleit.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
11. De gronden in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepsgronden besproken en afdoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, hiervoor onder 8 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
12. De verwijzing in hoger beroep naar het advies van de Gezondheidsraad en de wetenschappelijke publicaties over het ziektebeeld van appellante kan haar niet baten omdat deze stukken niet ingaan op de individuele situatie van appellante (vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734, en 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:69).
13. Uit de overwegingen 11 en 12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
12. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in beide zaken geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria