ECLI:NL:CRVB:2022:2038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
20/3319 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-dagloon en nabetaling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WIA-dagloon van appellante, die zich per 21 december 2016 ziekmeldde. Appellante, die als promotiemedewerkster werkte, was het niet eens met de beslissing van het Uwv om een nabetaling van € 4.572,96 in februari 2017 niet mee te tellen in de berekening van haar dagloon. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet had aangetoond dat het loon in de referteperiode vorderbaar maar niet inbaar was. De Raad oordeelde dat appellante niet op niet mis te verstane wijze haar werkgever had gemaand tot betaling van het loon tijdens de referteperiode, en dat het Uwv daarom niet verplicht was om de nabetaling mee te nemen in de dagloonberekening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

20 3319 WIA

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 augustus 2020, 19/2092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.P. Bosch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 november 2021 heeft mr. G.B.A. Bol zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als promotiemedewerkster voor 40 uur per week. Zij heeft zich per 21 december 2016 ziekgemeld met gewrichtsklachten.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 juli 2019 (bestreden besluit 1) is aan appellante met ingang van 19 december 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij 40,1% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit 2) aan appellante per 19 december 2019 (lees: 2018) een IVA-uitkering toegekend wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
2.2.
Appellante heeft haar beroep gehandhaafd omdat zij het niet eens is met de vaststelling van het dagloon en het maatmanloon.
2.3.
Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan appellante heeft de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 nietontvankelijk en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het beroep tegen bestreden besluit 1. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien het dagloon of het maatmanloon aan te passen. Indien al moet worden aangenomen dat de uitbetaling van vakantiedagen in de referteperiode vorderbaar was, dan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat die dagen niet inbaar waren tijdens de referteperiode. Niet gebleken is dat tijdens de referteperiode bij de werkgever het vermogen of de wil om te betalen ontbrak. Bovendien kan uit de stukken worden afgeleid dat appellante via een e-mailbericht van 16 februari 2017 haar werkgever heeft verzocht om met de eindafrekening over te gaan tot een correcte afrekening van vakantiedagen, tijd-voor-tijd overuren en extra uren in verband met niet ziek zijn. Dat e-mailbericht dateert van na de referteperiode. Daarmee is niet komen vast te staan dat de werkgever op niet mis te verstane wijze in de referteperiode is aangemaand om tot betaling van achterstallig loon over te gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv de betaling in februari 2017 ter hoogte van € 4.572,96 ten onrechte niet in de dagloonberekening heeft meegenomen. Deze betaling heeft betrekking op de referteperiode, die loopt van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016. Appellante heeft tijdens de referteperiode ondubbelzinnig verzocht om uitbetaling. Appellante heeft ter zitting desgevraagd verklaard haar bezwaren tegen de vaststelling van het maatmanloon niet langer te handhaven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.1.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
4.1.3.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
4.1.4.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van hoofdstuk 3 (WIA- en WAO-dagloon) de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.2.
Niet is in geschil dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016. Het geschil is in hoger beroep beperkt tot de vraag of de uitbetaling in februari 2017 op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit door het Uwv had moeten worden meegenomen bij de berekening van het dagloon.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien het dagloon aan te passen wordt onderschreven. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.
Het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering op het uitgangspunt in het eerste lid, in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. In vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:640, heeft de Raad geoordeeld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikelonderdeel wordt afgeleid dat de besluitgever toepassing hiervan slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd.
4.5.
Daargelaten of het gehele bedrag van € 4.572,96 dat in februari 2017 is uitbetaald loonbestanddelen betreft die gedurende de referteperiode vorderbaar waren, heeft appellante niet aangetoond dat zij haar werkgever tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft gemaand dat loon aan haar uit te keren. Tijdens de referteperiode heeft appellante haar werkgever niet schriftelijk gemaand tot betaling van dat loon. Na afloop van de referteperiode heeft appellante per e-mailbericht van 16 februari 2017 verzocht bij de eindafrekening over te gaan tot correcte afrekening van het openstaande verlof, tijd-voor-tijd overuren en extra uren in verband met niet ziek zijn en de werkgever heeft dit vervolgens diezelfde maand nabetaald. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat zij de werkgever tijdens de referteperiode mondeling heeft aangemaand kan dat niet worden aangemerkt als een op niet mis te verstane wijze van manen zoals vereist. Daardoor voldoet appellante niet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Het Uwv was daarom niet gehouden om de nabetaling van € 4.572,96 bij de berekening van het dagloon te betrekken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R Kokhuis