ECLI:NL:CRVB:2022:2037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21/2163 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het WIA-dagloon en de toerekening van overwerkbetalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van zijn WIA-dagloon. De appellant, die als kraanmachinist werkte, had zich op 7 maart 2017 ziekgemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. De hoogte van deze uitkering was gebaseerd op een dagloon dat door het Uwv was vastgesteld. De appellant betwistte echter dat het Uwv de betaling voor overwerk in maart 2015 correct had behandeld in de dagloonberekening, omdat deze niet aan de referteperiode was toegerekend.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de betaling voor overwerk in maart 2015 niet mee te nemen in de dagloonberekening. De appellant had niet aangetoond dat het loon voor de overuren in de referteperiode niet inbaar was, ondanks zijn beweringen dat hij zijn werkgever mondeling had gemaand om tot uitbetaling over te gaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij zijn werkgever op een duidelijke manier had aangesproken over de uitbetaling van het verschuldigde loon. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de regels omtrent de dagloonberekening correct waren toegepast door het Uwv.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van niet-inbaarheid van loon in de referteperiode en de strikte toepassing van de regels zoals vastgelegd in het Dagloonbesluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 2163 WIA

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 mei 2021, 19/4473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kraanmachinist voor 38 uur per week. Appellant heeft zich per 7 maart 2017 ziekgemeld met (onder andere) pijnklachten aan rug, armen en benen.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 maart 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 80-100% arbeidsongeschikt is. De hoogte van de WGA-uitkering is berekend naar een WIA-maandloon van € 2.780,30 en een dagloon van € 127,83. De referteperiode loopt van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2019 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en aangevoerd dat in de dagloonberekening ten onrechte geen rekening is gehouden met betalingen voor gewerkte overuren in de maanden juli en december 2014 en januari, februari en maart 2015. Tijdens de procedure in beroep heeft appellant stukken in het geding gebracht, waaronder gecorrigeerde jaaropgave van de werkgever over 2014 en (correcties van) loonstroken, urenstaten en werkbonnen.
2.2.
Bij besluit van 3 maart 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2019 alsnog gegrond verklaard en het dagloon vastgesteld op € 133,78. Het Uwv heeft overwogen dat aanleiding bestaat om af te wijken van de gegevens zoals opgenomen in de polisadministratie. De in het geding gebrachte stukken bieden voldoende grondslag om de betalingen aan appellant in de maanden juli en december 2014 en januari en februari 2015 aan te merken als SV-loon en in de dagloonberekening mee te nemen. De betaling aan appellant in de maand maart 2015 kan volgens het Uwv niet worden meegenomen, omdat deze buiten de referteperiode valt.
2.3.
Appellant heeft het beroep gehandhaafd. Volgens appellant moet ook de betaling in de maand maart 2015 ter hoogte van € 1.808,96 in de dagloonberekening worden meegenomen omdat dit loon tijdens de referteperiode vorderbaar, maar ondanks mondelinge verzoeken aan de werkgever tot betaling niet inbaar was.
2.4.
Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan de bezwaren van appellant heeft de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om de betaling in de maand maart 2015 aan de referteperiode toe te rekenen, zodat het dagloon juist is vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de in maart 2015 uitbetaalde overuren zowel vorderbaar als niet inbaar was in de referteperiode. Appellant heeft gewezen op artikel 48 van de toepasselijke cao, waarin – kort samengevat – staat dat gemaakte overuren binnen enkele maanden kunnen worden gecompenseerd met vrije tijd en zo niet, op 15 november van elk jaar worden uitbetaald. Hoewel hieruit lijkt te volgen dat de betaling van (minstens een deel van eventueel) in de referteperiode gemaakte overuren ook binnen die periode al opeisbaar was, is dat volgens de rechtbank niet voldoende om dit bij de vaststelling van het dagloon mee te kunnen nemen. Daarvoor is namelijk ook vereist dat dit niet of niet geheel inbaar is gebleken. Daarvoor zou appellant aannemelijk moeten maken dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever al in de referteperiode heeft gemaand de gewerkte overuren uit te keren. Daar is appellant naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Appellant stelt wel dat hij zijn werkgever daartoe mondeling heeft gemaand, maar kan dit niet bewijzen. Hoewel voorstelbaar is dat appellant, zoals hij zegt, ook eerder al heeft aangedrongen op uitbetaling, heeft hij er klaarblijkelijk ook in berust dat hij dit loon later pas in natura uitgekeerd zou krijgen. Dat was volgens appellant een vaste werkwijze van de werkgever, maar daar had hij zich niet bij neer hoeven te leggen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat ook de betaling in de maand maart 2015 voor gewerkte overuren ter hoogte van € 1.808,96 in de dagloonberekening moet worden meegenomen. Dat loon was volgens appellant op grond van de toepasselijke cao namelijk al in de referteperiode vorderbaar, maar niet tevens inbaar. Appellant heeft zijn werkgever herhaaldelijk op niet mis te verstane wijze mondeling verzocht om tot uitbetaling over te gaan. De werkgever heeft echter gewacht met uitbetaling totdat zich een moment voordeed om tot verrekening over te gaan. Appellant heeft er verder op gewezen dat te strikt toepassing wordt gegeven aan de regels. De huidige toepassing is volgens hem in strijd met de bedoeling van die regels.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.1.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
4.1.3.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
4.1.4.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.1.5.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.2.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de betaling in maart 2015 voor gewerkte overuren op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit door het Uwv had moeten worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Tussen partijen is niet in geschil dat deze betaling heeft plaatsgevonden na afloop van de referteperiode. Ter zitting heeft het Uwv vermeld dat evenmin in geschil is dat de aanspraken van appellant op zijn werkgever vorderbaar waren. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de betaling in maart 2015 in de referteperiode niet inbaar was.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien de betaling in maart 2015 aan de referteperiode toe te rekenen wordt onderschreven. Niet is gebleken dat het loon niet inbaar was tijdens de referteperiode. Appellant heeft niet aangetoond dat hij zijn werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het verschuldigde loon aan hem uit te keren. Appellant heeft verklaard dat hij zijn werkgever niet schriftelijk heeft gemaand tot uitbetaling van de gewerkte overuren. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij zijn werkgever wel heeft gesproken over betaling maar dat er geen actie van de werkgever volgde. Het werd uitgesteld en bleef sudderen. Deze gang van zaken kan niet worden aangemerkt als een manen zoals wordt vereist. Dat het vanwege de familiecultuur bij de werkgever van appellant gebruikelijk was om kwesties over de loonbetalingen mondeling te bespreken maakt dat niet anders. De conclusie is dat moet worden geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Het Uwv was daarom niet gehouden om de betaling in maart 2015 bij de berekening van het dagloon te betrekken.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het niet meenemen van de betaling in maart 2015, in een geval zoals dat van appellant, niet in overeenstemming is met de bedoeling van de besluitgever. In vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:640, heeft de Raad geoordeeld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel, tweede lid, van het Dagloonbesluit wordt afgeleid dat de besluitgever toepassing hiervan slechts aangewezen acht waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat en dat deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd omdat het om een uitzondering gaat.
4.5.
Naar aanleiding van de beroepsgrond van appellant dat het Uwv te strikt toepassing geeft aan de bepalingen uit het Dagloonbesluit wordt overwogen dat het Uwv bij de vaststelling van het WIA-dagloon gebonden is aan wet- en regelgeving, waaronder de bepalingen in het Dagloonbesluit. In het geval van appellant zijn deze correct toegepast en in overeenstemming met het restrictieve karakter van de in 4.4 genoemde uitzonderingsbepaling waar appellant een beroep op doet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis