ECLI:NL:CRVB:2022:1998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
20/3203 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening bijstandsbesluit op basis van gewijzigde WOZ-waarde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat haar bijstandsverlening in de vorm van een geldlening had vastgesteld op basis van de WOZ-waarde van haar woning. De bijstand was verleend op 21 december 2016, maar appellante verzocht om herziening op basis van een verlaging van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2018. Het college had dit verzoek afgewezen, stellende dat de verlaging van de WOZ-waarde geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid was die herziening rechtvaardigde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de verlaging van de WOZ-waarde een nieuw feit was dat rechtvaardigde dat het besluit van 1 augustus 2018 herzien zou moeten worden. De Raad oordeelde echter dat de verlaging van de WOZ-waarde op zichzelf wel een nieuw gegeven was, maar niet voldeed aan de criteria van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. De Raad benadrukte dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2016 bepalend was en dat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen de WOZ-beschikking voor dat jaar. De Raad concludeerde dat het college het verzoek van appellante terecht had afgewezen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2020, 19/5984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. Moghni. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 21 december 2016 heeft het college aan appellante met ingang van 4 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) verleend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening omdat appellante eigenaar is van de woning waarin zij woont.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het maximumbedrag van de geldlening vastgesteld op € 70.559,61. Hierbij heeft het college rekening gehouden met de waarde van de woning op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde) voor het belastingjaar 2016 en met de hypotheekschuld van appellante. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
De twee dochters van appellante hebben op de woning een hypotheekrecht gevestigd als zekerheidsstelling van hun kindsdelen uit de nalatenschap van de overleden echtgenoot van appellante. In verband hiermee heeft het college bij besluit van 1 augustus 2018 het besluit van 2 mei 2017 in zoverre herzien dat het vermogen in de woning lager is vastgesteld en, hiermee samenhangend, het maximumbedrag van de geldlening is vastgesteld op € 30.991,41. Hierbij heeft het college rekening gehouden met de WOZ-waarde van de woning van appellante voor het belastingjaar 2016, met de hypotheekschuld van appellante en met het hypotheekrecht dat de dochters van appellante op de woning hebben gevestigd. Ook tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 7 mei 2019 heeft appellante het college verzocht om op basis van nieuwe gegevens het besluit van 1 augustus 2018 te herzien. Hierbij heeft appellante erop gewezen dat de gemeente Rotterdam de WOZ-waarde van haar woning voor het belastingjaar 2018 heeft bijgesteld van € 180.000,- naar € 160.000,- nadat zij bezwaar had gemaakt tegen de WOZ-beschikking voor dat belastingjaar.
1.5.
Bij besluit van 29 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de correctie van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2018 geen nieuw feit is, omdat de WOZ-beschikking voor het belastingjaar 2016 bepalend is en die correctie daar geen invloed op heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de verlaging van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2018 een nieuw feit is dat rechtvaardigt dat het besluit van 1 augustus 2018 wordt herzien. Het is namelijk een feit van algemene bekendheid dat woningen in de loop der tijd meer waard worden. De WOZ-waarde van de woning van appellante kan over het belastingjaar 2016 daarom niet hoger zijn geweest dan € 160.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 7 mei 2019 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 1 augustus 2018 voor zover dat gaat over de vaststelling van het vermogen en, in samenhang hiermee, de hoogte van het maximumbedrag van de geldlening. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De verlaging van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2018 van € 180.000,- naar € 160.000,- is op zichzelf wel een nieuw gegeven, maar geen nieuw gebleken feit of gewijzigde omstandigheid als bedoeld in 4.2. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
De bijstandverlenende instantie kan voor de waardebepaling van een woning in Nederland in beginsel aansluiting zoeken bij de meest recente vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. Het staat een betrokkene vrij daar een taxatierapport, opgemaakt door een beëdigd makelaar, tegenover te stellen. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:702. Niet in geschil is dat in het geval van appellante de meest recente vaststelling van de WOZ-waarde van haar woning de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2016 is. Tegen de desbetreffende WOZ- beschikking heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Vaststaat dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2016 niet is gecorrigeerd.
4.3.2.
De correctie van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2018 heeft op zichzelf geen betekenis voor de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2016 en dus ook niet voor de vaststelling van het vermogen in de woning van appellante. Aan appellante kan worden toegegeven dat niet onaannemelijk is dat de waarde van de woning voor het belastingjaar 2016 ook lager is dan € 180.000,-. Maar dit niet is vastgesteld. De WOZ-beschikking voor dat belastingjaar is namelijk ongewijzigd gebleven. Appellante heeft haar stelling dat de waarde van haar woning voor het belastingjaar 2016 onjuist is vastgesteld niet verder onderbouwd, bijvoorbeeld met een taxatierapport.
4.4.
Het college mocht het verzoek van appellante van 7 mei 2019 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 1 augustus 2018. Wat appellant heeft aangevoerd over de (gevolgen van de) verlaging van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2018 is ook geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dus terecht ongegrond verklaard.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni