4.1.In geschil is of het Uwv met ingang van 8 juli 2020 terecht de op dat moment ontvangen ZW-uitkering in mindering heeft gebracht op de toegekende WIA-uitkering. Niet in geschil is dat de inkomensverrekening overeenkomstig de tekst van artikel 61 van de Wet WIA en artikel 3:3, vijfde lid van het AIB heeft plaatsgevonden.
4.2.1.Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.2.2.Artikel 61 van de Wet WIA luidt voor zover van belang, als volgt:
1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b .0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. indien de verzekerde ten minste een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het derde lid, of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 geldt.
(….)
8. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
4.2.3.Artikel 3:3, vijfde lid van het AIB luidt als volgt:
Indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht bestaat op:
a. een uitkering op grond artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet; of
b. een reguliere WW-uitkering of een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet,
wordt tevens onder inkomen verstaan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.
4.2.4.De nota van toelichting in Stb. 2012, 79, blz. 19, luidt als volgt:
“In artikel 3:3 van het onderhavige besluit wordt geregeld wat onder inkomen wordt verstaan dat de uitkeringsgerechtigde ontvangt uit een andere bron dan het verrichten van arbeid. Daarbij gaat het vooral om andere uitkeringen die de uitkeringsgerechtigde ontvangt. Het begrip uitkeringen in de vorige zin moet ruim worden opgevat. Het betreft niet alleen uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen en loondoorbetaling bij ziekte, maar ook uitkeringen op grond van andere Nederlandse wettelijke regelingen, zoals de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, en buitenlandse wettelijke regelingen die dezelfde strekking hebben als de werknemersverzekeringen, dat wil zeggen financiële compensatie bieden voor inkomensverlies als gevolg van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte. Het eerste of vierde lid van artikel 3:3 is van toepassing indien de betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van de WW of ZW, terwijl het tweede of vijfde lid van artikel 3:3 van toepassing is indien hij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit onderscheid is gemaakt omdat bij het bepalen van het inkomen voor de ZW en de WW het van belang is dat de uitkeringen genoemd in artikel 3:3 ontstaan nadat het recht op een WW of een ZW-uitkering is ontstaan. Bij het bepalen van het inkomen voor de Wet WIA is die volgtijdelijkheid niet van belang. Iedere uitkering genoemd in artikel 3:3 die op enig moment naast een uitkering op grond van de Wet WIA wordt ontvangen, wordt als inkomen aangemerkt voor die WIA-uitkering. Dit verschil tussen enerzijds de ZW en WW en anderzijds de Wet WIA hangt samen met de verschillende wijze waarop het dagloon wordt berekend. Op voornoemde hoofdregel voor de Wet WIA bestaat één uitzondering die is opgenomen in het zevende lid (zie hierna)”.
4.2.5.De nota van toelichting in Stb. 2012, 79, blz. 21, luidt als volgt:
“Zoals gezegd bevat het zevende lid van artikel 3:3 een uitzondering op de hoofdregel dat iedere in artikel 3:3 genoemde uitkering die een WIA-gerechtigde ontvangt naast zijn uitkering als inkomen wordt aangemerkt voor de Wet WIA. Ingeval een WIA-gerechtigde reeds voor de aanvang van de wachttijd bijvoorbeeld prepensioen of vut-uitkering ontving, dan wordt dat prepensioen of die vut-uitkering niet als inkomen aangemerkt voor de Wet WIA”.