ECLI:NL:CRVB:2018:369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
16/7807 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomensafhankelijke bijdrage voor zorg in verpleeghuis en de dwingendheid van de AWBZ-regeling

In deze zaak gaat het om de inkomensafhankelijke bijdrage die appellant verschuldigd is voor de zorg die hij heeft ontvangen in een verpleeghuis, zoals vastgelegd in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant heeft van 18 juli 2013 tot 23 september 2013 in een instelling verbleven en daarna in een verpleeghuis. De bijdrage is door het CAK vastgesteld op basis van de geldende regelgeving, waarbij appellant in beroep ging tegen de hoogte van de eigen bijdrage. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de wetgeving rondom de eigen bijdrage dwingend en limitatief is. Dit betekent dat er geen ruimte is voor een belangenafweging of voor het matigen van de eigen bijdrage. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat de invordering van de eigen bijdrage na een jaar onredelijk is, niet kunnen honoreren. De wetgever heeft bewust gekozen voor een strikte regeling zonder ruimte voor coulance of een hardheidsclausule. De Raad concludeert dat de invordering van de eigen bijdrage rechtmatig is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing unaniem hebben genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 januari 2018.

Uitspraak

16/7807 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 november 2016, 15/3864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Namens appellant is verschenen mr. R. Küçükünal. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.C.A. van Eer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1926, heeft van 18 juli 2013 tot 23 september 2013 verbleven in de instelling [naam instelling] . Vanaf 23 september 2013 verblijft appellant in verpleeghuis [naam verpleeghuis] . Hiervoor is hem een indicatie verleend op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
In verband met de door appellant ontvangen zorg op grond van de AWBZ heeft CAK bij besluit van 17 januari 2014 de ingevolge het Bijdragebesluit zorg (Bbz) verschuldigde eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2014 vastgesteld op de lage bijdrage van € 145,68 per kalendermaand.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft CAK de eigen bijdrage voor de periode van
1 januari 2014 tot en met 17 januari 2014 vastgesteld op de lage eigen bijdrage van € 156,00 per kalendermaand.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2014 heeft CAK de eigen bijdrage vanaf 18 januari 2014 vastgesteld op de hoge eigen bijdrage van € 653,28 per kalendermaand.
1.5.
Met de factuur van 19 december 2014 heeft CAK een bedrag van € 5.318,20 van appellant nagevorderd.
1.6.
Het door appellant tegen het besluit van 3 december 2014 gemaakte bezwaar is door CAK mede gericht geacht tegen de factuur van 19 december 2014. Bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft CAK, samengevat, ten grondslag gelegd dat de bepalingen van het Bbz en de Bijdrageregeling zorg AWBZ (Brz) van dwingend recht zijn en daarvan dus niet kan worden afgeweken. De voorschriften in het Bbz en Brz bieden CAK geen ruimte om de daarin bedoelde eigen bijdragen niet vast te stellen, te matigen of kwijt te schelden. CAK wijst erop dat het Bbz en Brz geen hardheidsclausule of coulanceregeling bevatten. Daarom mag de eigen bijdrage van appellant niet gewijzigd worden. CAK concludeert dat de eigen bijdrage over 2014 met het besluit van 3 december 2014 juist is vastgesteld en het niet onevenredig zwaar is om in deze situatie de vastgestelde eigen bijdrage voor het zorgjaar 2014 geheel in te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat CAK gehouden was de eigen bijdrage met terugwerkende kracht te herzien. Er was geen ruimte voor een belangenafweging. Omdat de uit de herziening van de eigen bijdrage voortvloeiende geldschuld dwingend is vastgesteld en er geen wettelijke mogelijkheid bestaat daarvan af te wijken, is CAK niet bevoegd om de geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Niet is de rechtbank gebleken dat strikte toepassing van de dwingendrechtelijke regelgeving in dit geval zozeer in strijd is met de algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing van die regelgeving geen rechtsplicht kan opleveren.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de verschuldigdheid van de eigen bijdrage ingevolge de AWBZ niet in geschil is, maar wel de invordering van de eigen bijdrage na 1 jaar welke door nalatigheid en toedoen van CAK zo lang op zich heeft laten wachten. CAK had reeds in maart 2014 de nodige kennis moeten vergaren omtrent de relevante feiten. Het nalaten hiervan levert strijd op met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarnaast is de invordering met terugwerkende kracht in strijd te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder heeft appellant aangevoerd dat CAK bij een navordering verplicht is de algemene beginselen van behoorlijk bestuur toe te passen en in het bijzonder een evenwichtige belangenafweging te maken. Appellant concludeert dat de invordering van de eigen bijdrage kennelijk onredelijk is. De situatie waarin hij zich bevindt vormt een dringende reden om af te zien van de invordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, van het Bbz wordt de eigen bijdrage herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot wijziging.
4.2.
De wetgever heeft in de AWBZ, het Bbz en Brz vastgelegd dat een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd voor verstrekte zorg. De wetgever heeft er voor gekozen om dit wettelijke beoordelingskader dwingend en limitatief vorm te geven. De regeling biedt, behoudens de peiljaarverlegging, geen mogelijkheid de eigen bijdrage in een concreet geval te matigen.
4.3.
Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 11a, eerste lid, van het Bbz bestaat er voor CAK geen ruimte voor een belangenafweging en voor de rechter geen ruimte voor toetsing aan het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel of een ander beginsel van behoorlijk bestuur.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR