ECLI:NL:CRVB:2022:1964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/4020 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om lage eigen bijdrage voor huurwoning op Curaçao en de voorwaarden van het VBD

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een defensieambtenaar, had verzocht om een verlaagde eigen bijdrage voor zijn huurwoning op Curaçao, gebaseerd op artikel 13, zevende lid, van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor deze verlaagde eigen bijdrage, omdat hij niet vanuit zijn eigendomswoning naar het buitenland was verhuisd. De appellant had zijn woning in Nederland verkocht en tijdelijk een huurwoning betrokken in afwachting van de oplevering van zijn nieuwbouwwoning op Curaçao.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De voorwaarden voor de verlaagde eigen bijdrage vereisen dat de defensieambtenaar voorafgaand aan de verhuizing in zijn eigendomswoning heeft gewoond. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan deze voorwaarde, aangezien hij vanuit een huurwoning was verhuisd. Daarnaast werd het beroep op de hardheidsclausule uit artikel 28 van het VBD afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing daarvan rechtvaardigden. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat niet was aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan door de overheid die de appellant in zijn vertrouwen konden steunen.

De uitspraak bevestigt dat de regels omtrent de eigen bijdrage strikt moeten worden nageleefd en dat de appellant niet in aanmerking komt voor de verlaagde eigen bijdrage, omdat hij niet vanuit zijn eigendomswoning naar het buitenland is verhuisd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21/4020 MAW
Datum uitspraak: 25 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 202l, 20/6130 en 21/2076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (Staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. van Helvoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de soortgelijke zaken 21/3987 MAW en 21/4017 MAW, plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helvoort. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wobma.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Heden wordt in deze zaak uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is aangesteld als militair ambtenaar. Bij besluit van 30 maart 2018 is appellant met ingang van 1 juli 2018 aangewezen voor de functie van medewerker bedrijfsvoering bureau met als standplaats Curaçao .
1.2.
Appellant had zijn woning in [plaats] al eerder verkocht en heeft in verband met de voorgenomen koop en bouw van een nieuwbouwwoning in [plaats 2] tijdelijk een woning gehuurd in [plaats 3] . Appellant is op 17 mei 2018 door het passeren van de notariële akte eigenaar geworden van de nieuwbouwwoning in aanbouw in [plaats 2] . Appellant is op 20 juni 2018 vanuit de huurwoning in [plaats 3] verhuisd naar een huurwoning op [plaats 4] . De eigen bijdrage voor de huurwoning op [plaats 4] is, met toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD), vastgesteld op 17% van de voor hem geldende bezoldiging. De nieuwbouwwoning in [plaats 2] is op 1 juli 2019 opgeleverd.
1.3.
Appellant heeft op 12 juni 2019 verzocht om de eigen bijdrage voor de huurwoning op [plaats 4] per 1 juli 2019 vast te stellen op 10% van de bezoldiging. Bij besluit van 4 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit), is dit verzoek afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet vanuit zijn eigendomswoning te [plaats 2] met een tegemoetkoming in de verhuiskosten is verhuisd naar het buitenland en dus niet voldoet aan het gestelde in artikel 13, zevende lid, van het VBD. De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule in artikel 28 van het VDB toe te passen en van schending van het vertrouwensbeginsel is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant niet vanuit zijn eigendomswoning is verhuisd naar het buitenland en daarmee niet voldoet aan artikel 13, zevende lid, van het VBD. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank is van een concrete uitspraak door de voorlichter tijdens een voorlichtingsbijeenkomst over de desbetreffende regeling, waarop appellant mocht vertrouwen, geen sprake geweest. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op de hardheidsclausule evenmin slaagt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn op grond waarvan de hardheidsclausule had moeten worden toegepast.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 13, zevende lid, van het VBD
4.1.
Op grond van artikel 13 van het VBD heeft een defensieambtenaar die in het buitenland wordt geplaatst onder voorwaarden aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming in de huurkosten. Deze tegemoetkoming is gelijk aan de door de defensieambtenaar verschuldigde huur, of bij een vrije keuze woning de bepaalde maximale huur, verminderd met een eigen bijdrage. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de VBD bedraagt de eigen bijdrage kort gezegd 17% van de geldende bezoldiging.
4.2.
Op grond van artikel 13, zevende lid, van het VBD bedraagt, in afwijking van het gestelde in het eerste lid, onderdeel e, de eigen bijdrage 10%, indien de defensieambtenaar vanuit een eigendomswoning en met een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten is verhuisd naar het buitenland, en hij gedurende zijn plaatsing, een deel van die plaatsing, of een aansluitende nieuwe plaatsing in het buitenland deze eigendomswoning aanhoudt en die woning niet verhuurt of ter beschikking stelt aan een ander dan één van zijn eigen, stief- of pleegkinderen.
4.3.
Het geschil betreft allereerst de vraag of in het geval van appellant, die vanuit een huurwoning in Nederland is verhuisd naar het land van plaatsing buiten Nederland, is voldaan aan de voorwaarden vermeld in artikel 13, zevende lid, van het VBD, om in aanmerking te komen voor de verlaagde eigen bijdrage.
4.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat in de tekst van artikel 13, zevende lid, van het VBD geen verplichting kan worden gelezen om feitelijk in de eigendomswoning te wonen ten tijde van de verhuizing. Appellant meent dat het voldoende is dat de nieuwbouwwoning zijn eigendom is en hij daarvoor alle verplichtingen draagt. Dit betoog slaagt niet. De tekst van het artikellid is duidelijk. Artikel 13, zevende lid, van het VBD stelt als eis dat vanuit een eigendomswoning naar het buitenland is verhuisd. De defensieambtenaar moet, om voor de verlaagde eigen bijdrage in aanmerking te komen, voorafgaand aan de verhuizing dus in zijn eigendomswoning hebben gewoond. De verkrijging in eigendom van een nieuwbouwwoning in aanbouw is in dit verband niet relevant. Nu appellant vanuit een huurwoning naar het buitenland is verhuisd, brengt artikel 13, zevende lid, van het VBD hem niet in aanmerking voor de verlaagde eigen bijdrage.
Artikel 28 van het VBD
4.5.
Het subsidiaire betoog van appellant dat in zijn geval de in artikel 28 van het VBD neergelegde hardheidsclausule had moeten worden toegepast slaagt evenmin. In het geval van appellant is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule. Van een schrijnende situatie of een omstandigheid waarop appellant geen invloed heeft gehad of kunnen uitoefenen, is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat appellant dubbele woonlasten heeft, levert geen gehoudenheid tot toepassing van de hardheidsclausule op. Het hier van toepassing zijnde artikellid beperkt de aanspraken op de verlaagde eigen bijdrage nu eenmaal tot specifieke omstandigheden, en strekt zich niet uit tot ieder denkbaar geval waarin, als gevolg van door de ambtenaar gemaakte keuzes, van dergelijke dubbele woonlasten sprake is.
4.6.
Appellant heeft in dit kader nog gewezen op een aantal gevallen waarin wel toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule, zoals de gevallen waarin door een opvolgende plaatsing niet langer werd voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, zevende lid, van het VBD. Ook in het licht van deze gevallen, waarvoor achteraf overigens alsnog met terugwerkende kracht een toevoeging in artikel 13, zevende lid, van het VBD is opgenomen, kan het niet toepassen van de hardheidsclausule in het geval van appellant de rechterlijke toets doorstaan. Van gelijke gevallen is geen sprake. Bij het vervullen van twee aansluitende plaatsingen in het buitenland speelt, zoals de staatsecretaris terecht heeft betoogd, het dienstbelang een rol. In het geval van appellant is daarvan geen sprake waar het betreft zijn keus om zijn woning te verkopen en in een huurwoning te gaan wonen omdat hij een nieuwe woning liet bouwen.
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft aangevoerd dat hij tijdens een voorlichtingsbijeenkomst over zijn situatie heeft gesproken met een voorlichter en dat deze voorlichter de normale en de verlaagde bijdrage aan hem heeft voorgerekend. Volgens appellant is hem toen meegedeeld dat hij in aanmerking zou komen voor de verlaagde eigen bijdrage vanaf het moment dat zijn nieuwbouwwoning zou worden opgeleverd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij erop mocht vertrouwen dat de voorlichter hem het juiste vertelde. De staatssecretaris heeft navraag gedaan bij de bewuste voorlichter, die meegedeeld heeft dat hij tijdens de bijeenkomst heeft verwezen naar een powerpointslide waarin staat dat vanuit een eigendomswoning moet worden verhuisd en dat hij geadviseerd heeft om voor specifieke situaties een verzoek in te dienen. De staatssecretaris betwist dus dat er toezeggingen zijn gedaan zoals gesteld door appellant.
4.8.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.9.
Gezien de betwisting van de staatssecretaris is niet aannemelijk geworden dat er een toezegging of uitlating is gedaan waaruit appellant mocht afleiden dat hij vanaf het moment van oplevering van zijn nieuwbouwwoning in aanmerking zou worden gebracht voor de verlaagde eigen bijdrage. Appellant heeft zijn stelling dat de voorlichter een concrete toezegging of uitlating heeft gedaan over zijn specifieke situatie niet onderbouwd. Een verklaring van de voorlichter in deze zin ontbreekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dus niet slagen.
Tot slot
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.J. van der Veldt