ECLI:NL:CRVB:2022:1960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/2596 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van politieambtenaar wegens ziekte en ongeschiktheid; herplaatsingsonderzoek onvoldoende

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, een politieambtenaar, was sinds 2011 werkzaam bij de politie en was in 2016 uitgevallen wegens ziekte. De korpschef had op 14 juli 2020 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), omdat appellante ongeschikt werd geacht voor haar arbeid wegens ziekte. De Raad oordeelde dat het herplaatsingsonderzoek dat ten tijde van de ontslagverlening was uitgevoerd, onvoldoende was. De korpschef had niet aangetoond dat er geen passende functies beschikbaar waren binnen de politieorganisatie, ondanks dat appellante op dat moment tijdelijke werkzaamheden verrichtte die tot 21 april 2021 hadden kunnen worden voortgezet. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de korpschef, en herstelde het ontslagbesluit van 14 juli 2020 wegens strijd met artikel 94, derde lid, van het Barp. De Raad benadrukte dat er alsnog een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek moet plaatsvinden, rekening houdend met de medische beperkingen van appellante.

Uitspraak

21.2596 AW

Datum uitspraak: 25 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juni 2021, 21/480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Kromhout hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Namens appellante heeft mr. Kromhout nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Sedighi, mr. N. Visser en W.J.A. van de Laar-de Wild.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte sinds 2011 bij de politie, als laatste in de functie van [naam functie] (salarisschaal 8) bij het team [naam team] ([naam team]) van de eenheid [plaats 1] voor 36 uur per week.
1.2.
Op 28 november 2016 is appellante uitgevallen wegens ziekte. Bij besluit van 1 juni 2017 is de plaats van tewerkstelling van appellante per 1 juli 2017 gewijzigd van ’ [plaats 2] naar [plaats 3] . Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 februari 2018 gegrond verklaard. Verder is zij bij besluit van 20 maart 2018 op haar verzoek aangewezen als herplaatsingskandidaat met ingang van 7 maart 2018.
1.3.
Het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellante bij besluit van 7 januari 2019 met ingang van 26 november 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Er is een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 80 berekend. Volgens het Uwv was appellante op die datum ongeschikt voor haar eigen werk, maar was zij wel in staat andere passende functies te vervullen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2019 bij besluit van 18 september 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 12 maart 2020 heeft de korpschef zijn voornemen kenbaar gemaakt appellante met ingang van 1 juli 2020 eervol ontslag te verlenen, op de grond dat zij ongeschikt is voor haar arbeid wegens ziekte gedurende een onafgebroken periode van drie jaar, terwijl herstel niet binnen zes maanden valt te verwachten en het niet mogelijk is gebleken haar intern of extern te herplaatsen in passende arbeid. Op 3 april 2020 heeft appellante daarop een zienswijze gegeven. Op 20 april 2020 heeft de korpschef het Uwv om een deskundigenoordeel Overheid en Onderwijs gevraagd, omdat de beslissing op de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA meer dan zes maanden oud was. Het Uwv heeft op 16 juni 2020 een deskundigenoordeel uitgebracht. De conclusie daarvan luidt dat de vraag of duurzame reintegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante binnen een redelijke termijn is te verwachten, op basis van de beschikbare door het LMC opgemaakte arbeidskundige rapporten van 23 april 2019 en 13 november 2019 niet kan worden beantwoord. Daarbij is onder meer opgemerkt dat niet alle in de eigen organisatie voorkomende functies, op en onder het niveau van appellante, zijn bezien. Daarnaast is het verrichte arbeidskundig onderzoek volgens het Uwv niet meer actueel, omdat de medische beperkingen van appellante inmiddels zijn afgenomen. Bij de selectie van functies is onder meer rekening gehouden met affiniteit en reisafstand, maar op dit punt heeft de verzekeringsarts geen medische beperkingen meer aangenomen.
1.5
Bij besluit van 14 juli 2020 heeft de korpschef appellante per 1 augustus 2020 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. De korpschef heeft het bezwaar daartegen bij besluit van 29 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat is voldaan aan de vereisten van artikel 94, derde lid, van het Barp. Volgens de korpschef blijkt uit de rapporten van 23 april 2019 en 13 november 2019 dat, zeker in het derde ziektejaar, een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek is verricht. Het deskundigenoordeel van het Uwv van 16 juni 2020 doet hier niet aan af. Dit oordeel is slechts een advies. Dat appellante sinds april 2019 voor 24 uur per week administratieve werkzaamheden verrichtte in het kader van het project [naam project] , is volgens de korpschef evenmin reden om van ontslag af te zien. Het ging om werkzaamheden in het kader van een tijdelijk project dat op 21 april 2021 zou aflopen en de formatieve functie van appellante was niet passend voor haar.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 94 van het Barp luidde ten tijde hier van belang en voor zover relevant als volgt:
1. Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of (…) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
(…)
e. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
(…)
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.
6. De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde periode van twee jaar wordt met één jaar verlengd indien de ambtenaar niet binnen twee jaar zodanig is herplaatst dat de resterende verdiencapaciteit volledig wordt benut.
9. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, (…) betrekt het bevoegd gezag de beschikking op de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
10. Indien de beschikking op de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ouder is dan zes maanden, of in die beschikking geen oordeel is gegeven over mogelijk herstel binnen zes maanden (…), vraagt het bevoegd gezag een oordeel als bedoeld in artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aan en betrekt dit oordeel bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde (…) lid.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwlettend worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen. Ook mogelijkheden van functies waar de voorkeur van de ambtenaar niet in eerste instantie naar uitgaat dienen te worden onderzocht. Verder moet, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld [2] , de beoordeling door het bevoegd gezag van de mogelijkheid van duurzame re-integratie worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna.
4.2.
Net als in beroep is ook het geschil in hoger beroep beperkt tot de vraag of de korpschef voldoende herplaatsingsinspanningen in het zogeheten eerste spoor, dus binnen de eigen politieorganisatie, heeft verricht.
4.3.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit het inzetbaarheidsprofiel van 28 oktober 2019 blijkt dat haar belastbaarheid op dat moment was verbeterd ten opzichte van de medische situatie op 14 maart 2019. In het inzetbaarheidsprofiel van 28 oktober 2019 zijn diverse medische beperkingen die nog wel waren opgenomen in het inzetbaarheidsprofiel van 14 maart 2019, komen te vervallen. Dit geldt onder meer voor de op 14 maart 2019 aangenomen medische beperking met betrekking tot vervoer.
4.4.
Volgens appellante heeft de korpschef in de periode vanaf 28 oktober 2019 onvoldoende onderzocht of er aan de hand van het aangepaste inzetbaarheidsprofiel van die datum alsnog herplaatsingsmogelijkheden waren en heeft de korpschef daarbij ook ten onrechte functies buiten beschouwing gelaten die niet haar eerste voorkeur hadden. Dit betoog slaagt. In het in 1.4 genoemde arbeidskundig rapport van 13 november 2019 is een onderscheid gemaakt naar mogelijk passende functies, op voorhand niet passende functies en functies die buiten beschouwing zijn gelaten vanwege de reistijd en/of -afstand dan wel de voorkeuren van appellante (de ‘niet aansprekende functies’). De conclusie van het rapport luidt dat er geen functies voorhanden zijn die passen bij de mogelijkheden en beperkingen van appellante. Met dit rapport heeft de korpschef onvoldoende onderbouwd dat er in de periode vanaf 28 oktober 2019 tot aan de ontslagverlening geen herplaatsingsmogelijkheden waren, zoals ook het Uwv al heeft geconcludeerd in zijn deskundigenoordeel van 16 juni 2020. In het rapport is het nieuwe inzetbaarheidsprofiel genoemd in relatie tot slechts één functie, namelijk de functie van Gespecialiseerd medewerker B/control/Staf. Op basis van het rapport kan niet worden vastgesteld dat ook de overige in het rapport vermelde functies opnieuw zijn beoordeeld aan de hand van het nieuwe inzetbaarheidsprofiel. Verder verdraagt het buiten beschouwing laten van functies die niet de eerste voorkeur hadden van appellante zich niet met de in 4.1.2 genoemde vaste rechtspraak. Daar komt bij dat het rapport dateert van 13 november 2019, terwijl de ontslagverlening pas geruime tijd daarna in gang is gezet. Dat, zoals namens de korpschef ter zitting is meegedeeld, in de besluitvormingsfase ook na het rapport van 13 november 2019 nog is gezocht naar passende functies, blijkt niet uit de stukken, zodat de Raad aan die stelling voorbij gaat. Ook op basis van het in hoger beroep ingebrachte aanvullende arbeidskundig rapport kan niet worden vastgesteld dat alle mogelijk passende functies ongeschikt zijn, uitgaande van het inzetbaarheidsprofiel van 28 oktober 2019. Dit aanvullende arbeidskundige rapport is toegespitst op slechts een deel van die functies, namelijk de ‘niet aansprekende functies’, die alsnog zijn beoordeeld op geschiktheid. Verder is bij de functie administratief secretarieel medewerker slechts summier toegelicht waarom deze functie niet geschikt is. De Raad acht deze toelichting ontoereikend. Daarbij is niet zonder betekenis dat uit de door appellante ingebrachte stukken naar voren komt dat zij de in 1.4 genoemde administratieve werkzaamheden in het kader van project [naam project] naar volle tevredenheid uitvoerde. Verder blijkt uit de stukken dat deze werkzaamheden tot 21 april 2021 hadden kunnen worden voortgezet.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het herplaatsingsonderzoek ten tijde van de ontslagverlening onvoldoende is geweest, terwijl bovendien geldt dat appellante op dat moment passende tijdelijke werkzaamheden verrichtte die nog tot 21 april 2021 hadden kunnen worden voortgezet. De korpschef was daarom niet bevoegd appellante op grond van artikel 94, derde lid, van het Barp per 1 augustus 2020 ontslag te verlenen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit vernietigen en het primaire ontslagbesluit van 14 juli 2020 herroepen wegens strijd met artikel 94, derde lid, van het Barp. De Raad tekent hierbij aan dat dit niet betekent dat appellante zonder meer herplaatsbaar moet worden geacht binnen het gezagsbereik van de korpschef, maar wel dat, uitgaande van de voor appellante geldende, nader vast te stellen medische beperkingen, alsnog een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek moet plaatsvinden. De totale periode van medisch onderzoek en aansluitend herplaatsingsonderzoek dient zich naar het oordeel van de Raad ten minste uit te strekken over een nieuwe periode van zes maanden na verzending van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (één punt voor het bezwaarschrift en één punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- en wegingsfactor 1), € 1.518,- in beroep (één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759,-, wegingsfactor 1) en € 1.518,- in hoger beroep (één punt voor het hogerberoepschrift en één punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759,-, wegingsfactor 1) voor verleende rechtsbijstand. Hiermee bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in totaal € 4.118,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 29 december 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 14 juli 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 december 2020;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 451,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.J. van der Veldt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579.
2.Zie de uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1925.