ECLI:NL:CRVB:2022:1958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
20/1338 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitwonendencontrole en terugvordering studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft haar studiefinanciering herzien en een boete opgelegd wegens het vermoeden dat zij niet op haar geregistreerde adres woonde. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel op het adres woonde en heeft bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van haar claim. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante geen verifieerbare objectieve gegevens heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de overgelegde verklaringen en bewijsstukken onvoldoende waren om aan te tonen dat appellante op het brp-adres woonde. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep ongegrond verklaard. De opgelegde boete is bevestigd, omdat appellante niet heeft kunnen aantonen dat zij op het brp-adres woonde op het moment van de controle. De uitspraak van de rechtbank is daarmee bevestigd.

Uitspraak

20/1338 WSF
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2020, 19/4112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Smits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smits. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 24 juli 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [plaats] . Appellante heeft vanaf 1 september 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 8 en 13 september 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek respectievelijk de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode van 1 september 2017 tot en met met 30 september 2018 herzien en een bedrag van € 2.710,29 teruggevorderd en bepaald dat dit bedrag maandelijks wordt verrekend met de studiefinanciering van appellante.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2018 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.251,13.
1.5.
Bij besluit van 6 september 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen de besluiten van 18 oktober 2018 en 28 november 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het gegeven dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 13 september 2018 niet woonde op het brp-adres, de minister slechts gehouden was van herziening over de aan het huisbezoek voorafgaande periode af te zien als appellante erin zou slagen onomstotelijk te bewijzen dat zij wel op het brp-adres heeft gewoond. De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde verklaringen en salarisstroken van onvoldoende gewicht zijn om dat te bewijzen. De verklaringen zijn alle gelijkluidend, zeer algemeen opgesteld en bevatten weinig gedetailleerde informatie. De stelling van appellante dat de summiere inrichting van de getoonde kamer haar verhaal ondersteunt dat zij pas kort voor het huisbezoek is verhuisd, wordt door de rechtbank niet gevolgd, omdat daarvoor ook andere verklaringen denkbaar zijn. Uit de door appellante overgelegde medische verklaring en de bevestiging van haar afspraak op het Stadskantoor in Utrecht van 13 september 2018 blijkt ook niet dat zij kort voor het huisbezoek is verhuisd. Uit die medische verklaring blijkt niet dat appellante genoodzaakt was om te verhuizen. Tot slot zijn ook de kortere reisafstand tot het werkadres en het feit dat appellante al voor 1 september 2017 in de brp stond ingeschreven onder dit adres, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende overtuigend. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister terecht een boete heeft opgelegd, omdat met het bewijs van de minister is aangetoond dat appellante niet op het brpadres woonde op 13 september 2018 en zij geen redelijke twijfel heeft weten te wekken over de periode voor die datum met wat zij heeft aangevoerd. De hoogte van de boete is naar het oordeel van de rechtbank verder passend en geboden. Van een verminderde mate van verwijtbaarheid is niet gebleken. Ook verder is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel het onomstotelijke bewijs heeft geleverd van bewoning van het brp-adres tot 12 september 2018. Zij heeft daarbij opnieuw gewezen op de in bezaar en beroep overgelegde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zijn volgens haar in ieder geval voldoende om twijfel te zaaien, zodat de boete ten onrechte in stand is gebleven. Subsidiar heeft zij betoogd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid die tot matiging van de opgelegde boete aanleiding had behoren te geven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft wat in beroep is aangevoerd in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De rechtbank heeft bij de beoordeling het toetsingskader gevolgd dat de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878, heeft weergegeven. Dat de bewijspositie van partijen zou zijn miskend, zoals appellante heeft betoogd, is dus niet juist. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:5173, waarnaar appellante heeft verwezen, door de Raad is vernietigd met de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1223.
4.3.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in (een deel van) de periode van 1 oktober 2017 tot 13 september 2018 wel op haar brp-adres moet hebben gewoond, of waarmee twijfel wordt gewekt aan het (wettelijk) vermoeden dat appellante voor 13 september 2018 niet op dat adres woonde. Ook haar (nadere) verklaring ter zitting is daarvoor, bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, niet voldoende.
4.4.
De verwijzing door appellante naar de onder 4.2 genoemde uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ter ondersteuning van haar betoog dat de boete lager had moeten worden vastgesteld vanwege verminderde verwijtbaarheid, leidt niet tot wat appellante daarmee beoogt. In die uitspraak heeft de Raad waar het gaat om verminderde verwijtbaarheid, het oog op de te late overschrijving van het ene adres naar het andere in een situatie waarin kan worden aangenomen dat de student woonde op dat ene adres en inmiddels woont op dat andere. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat aannemelijk is gemaakt dat appellante voor haar verhuizing niet woonde op haar brp-adres.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.N. de Groot