In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Den Haag, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en de oplegging van een bestuurlijke boete van € 1.644,12 aan de eiser. De minister had de eiser als thuiswonend aangemerkt, ondanks dat hij studiefinanciering had ontvangen als uitwonende student. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 3.288,24 en de boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de eiser vóór 4 november 2013 niet op het BRP-adres woonde. De rechtbank oordeelt dat de boete niet terecht is opgelegd, omdat de onschuldpresumptie niet is gerespecteerd en de bewijslast niet bij de eiser kan liggen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.