ECLI:NL:CRVB:2022:1833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
21/386 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na schending van inlichtingenverplichting door zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellante. Appellante ontving sinds 3 oktober 2016 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had zich op 1 januari 2017 als zelfstandige ingeschreven. Na een melding van fraude heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante in de maanden september tot en met december 2018 werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Het Uwv herzag de uitkering en vorderde een bedrag van € 6.981,54 terug, alsook legde het een boete op van € 3.490,77 wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank Midden-Nederland had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante betwistte in hoger beroep dat zij in de genoemde periode werkzaamheden had verricht en stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door haar niet te horen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante in de genoemde periode werkzaamheden had verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het Uwv terecht de WW-uitkering had herzien en teruggevorderd.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de opgelegde boete evenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

21 386 WW, 21/387 WW

Datum uitspraak: 17 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 december 2020, 20/318 en 20/1064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 juni 2022 heeft mr. E.M.T. Korff zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Korff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds 3 oktober 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 1 januari 2017 heeft appellante zich als zelfstandige zonder personeel ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) onder de naam [naam bedrijf 1] . Haar inkomsten uit haar werkzaamheden als zelfstandige werden in mindering gebracht op haar uitkering. Op 5 september 2018 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat zij was gestopt met haar werkzaamheden als zelfstandige en heeft zij haar bedrijf uitgeschreven bij de KvK. In verband daarmee is appellante met ingang van 1 september 2018 weer in aanmerking gebracht voor haar volledige WW-uitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding, bij het Uwv binnengekomen op 16 januari 2019, dat appellante naast haar WW-uitkering zwart zou werken, heeft een inspecteur van het Uwv een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft de inspecteur inzage in de zakelijke administratie van appellante gevorderd en gegevens van appellante ontvangen. Verder heeft de inspecteur appellante uitgenodigd voor een gesprek op 21 maart 2019. Appellante wenste echter eerst inzage in haar dossier. Op 24 juli 2019 heeft appellante inzage in haar dossier gekregen. Op 30 juli 2019 heeft appellante de inspecteur te kennen gegeven dat het Uwv met het onderzoek moest stoppen en dat zij niet meer benaderd wenste te worden door de afdeling Handhaving. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 12 september 2019.
1.3.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.3.1.
Bij besluit van 30 oktober 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante vanaf 1 september 2018 herzien en de over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 ontvangen WW-uitkering ter hoogte van € 7.303,93 (bruto) van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij in deze periode als zelfstandige is blijven werken.
1.3.2.
Bij besluit van 30 oktober 2019 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 3.651,97 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.1.
Bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 deels gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 6.981,54 (bruto). Het Uwv heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. In een bijlage bij een e-mail van 25 februari 2019 heeft appellante vermeld dat zij in november 2018 en in december 2018 wekelijks 24 uur (onbezoldigd) werkzaam is geweest voor [uitzendbureau] . In een bijlage bij een e-mail van 13 maart 2019 heeft appellante vermeld dat zij in de periode mei 2018 tot en met december 2018 gemiddeld 4 uur per dag heeft gewerkt voor haar bedrijven [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) en/of [naam bedrijf 2] (PIP). De gemaakte uren dienen te worden ingehouden op de
WW-uitkering. Voor de maanden september en oktober 2018 is het Uwv daarbij uitgegaan van de door appellante opgegeven 20 uur per week aan werkzaamheden als zelfstandige. De werkzaamheden voor de [uitzendbureau] ( [uitzendbureau] ) in de maanden november en december 2018 heeft het Uwv primair opgevat als in het economisch verkeer op geld waardeerbaar. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante in november en december 2018 voor 24 uur per week niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, zodat het recht op WW met 24 uur per week dient te worden beëindigd. Omdat in besluit 1 voor de maand oktober 2018 is uitgegaan van 104 uren terwijl dit 87 uren moeten zijn, wordt het bedrag van de terugvordering lager.
1.4.2.
Bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2 deels gegrond verklaard en het bedrag van de boete verlaagd naar
€ 3.490,77. Dit is 50% van het benadelingsbedrag zoals vastgesteld in het bestreden besluit 1.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van de activiteiten van appellante voor [uitzendbureau] in november en december 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hierbij ging om werkzaamheden die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. De rechtbank heeft wel het subsidiaire standpunt van het Uwv gevolgd dat appellante, door in november en december 2018 gedurende 24 uur per week stage te lopen bij [uitzendbureau] , voor die uren, objectief bezien, niet beschikbaar is geweest voor het verrichten van arbeid. Gedurende die uren had zij dus geen recht op WW-uitkering. Ten aanzien van de werkzaamheden van appellante als zelfstandige in de maanden september en oktober 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante aan de inhoud van het e-mailbericht van 13 maart 2019 kan worden gehouden. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht die haar stelling ondersteunen dat zij ten tijde van het schrijven van het e-mailbericht van 13 maart 2019 zo in de war was dat zij haar wil niet kon bepalen. Het Uwv heeft er dus vanuit mogen gaan dat appellante in de periode van mei tot en met december 2018 gemiddeld gedurende 4 uur per dag als zelfstandige heeft gewerkt voor haar bedrijven. Dat appellante haar bedrijven [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] per 5 september 2018 heeft uitgeschreven bij de KvK hoeft er niet aan in de weg te staan dat zij na die uitschrijving nog werkzaamheden is blijven verrichten. Door geen melding te maken van haar werkzaamheden als zelfstandige en haar stage bij [uitzendbureau] heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de werkzaamheden en de stage van invloed kunnen zijn op het recht op
WW-uitkering. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv gedeeltelijk of geheel had moeten afzien van herziening of terugvordering is geen sprake. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de WW-uitkering van appellante herzien en een bruto bedrag van € 6.981,54 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd. Omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden was het Uwv gehouden een boete op te leggen. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien de boete te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht een boete van € 3.490,77 aan appellante heeft opgelegd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij in september tot en met december 2018 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Er is sprake van een kennelijke verschrijving in haar e-mail van 13 maart 2019. Appellante heeft haar bedrijf op 5 september 2019 uitgeschreven. Het Uwv heeft geen zorgvuldig onderzoek gedaan door appellante niet te horen. Appellante onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in de maanden november en december 2018 geen sprake was van het verrichten van activiteiten (bij [uitzendbureau] ) die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Ten onrechte heeft de rechtbank echter geoordeeld dat appellante gedurende 24 uur per week niet beschikbaar was voor arbeid in verband met haar stage bij [uitzendbureau] . Appellante kon haar stage afbreken als zich betaald werk voordeed. Het Uwv heeft hiernaar geen onderzoek gedaan. Ook had het op de weg van het Uwv gelegen appellante te informeren dat zij toestemming moest vragen voor het lopen van een stage. De herziening en terugvordering over de hele periode in geding zijn onterecht. Subsidiair stelt appellante dat er vanwege haar persoonlijke omstandigheden dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien. Appellante betwist onder verwijzing naar de gronden over de herziening en terugvordering de boeteoplegging. Verder heeft zij aangevoerd dat boeteoplegging in haar geval onevenredig is en tot slot dat de hoogte van de boete moet worden gematigd wegens verminderde verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellante is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de maanden september tot en met december 2018 werkzaamheden heeft verricht en dat zij door dit niet te melden de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578).
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Uit het onderzoeksrapport van 12 september 2019 blijkt dat de inspecteur appellante meermaals heeft verzocht om informatie over de door haar uitgevoerde werkzaamheden en dat de inspecteur de van appellante ontvangen informatie heeft betrokken in het rapport. Ook is appellante meermaals uitgenodigd voor een gesprek met de inspecteur, maar heeft zij te kennen gegeven hiervan af te zien. Het is verder haar eigen keuze geweest om af te zien van de mogelijkheid om te worden gehoord. Het onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat appellante aan de inhoud van haar
e-mailbericht van 13 maart 2019 kan worden gehouden. Hierin heeft appellante uitdrukkelijk verklaard dat zij in de maanden mei 2018 tot en met december 2018 gemiddeld zeker 4 uur per dag heeft gewerkt voor haar bedrijven [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Appellante heeft ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de betreffende verklaring voor onjuist moet worden gehouden. De verklaring wordt bovendien ondersteund door een door appellante op 25 februari 2019 aangeleverd overzicht van werkzaamheden over de jaren 2017 en 2018.
4.4.
Gelet hierop wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv ervan uit heeft mogen gaan dat appellante in de maanden september en oktober 2018 gemiddeld 4 uur per dag als zelfstandige heeft gewerkt. De werkzaamheden van appellante zijn aan te merken als activiteiten in het economisch verkeer waarmee geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel redelijkerwijs kan worden verwacht. Het feit dat het bedrijf van appellante niet meer stond ingeschreven bij de KvK en zij met haar activiteiten geen inkomsten heeft gegenereerd, is daarvoor niet relevant.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, worden de werkzaamheden van appellante in de maanden november en december 2018 voor [uitzendbureau] aangemerkt als in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid. Uit de door appellante overgelegde overeenkomst met [uitzendbureau] en uit hetgeen zij daarover ter zitting heeft verklaard volgt dat de activiteiten bij [uitzendbureau] in de maanden november en december 2018 – aangeduid als stageperiode – bestonden uit voorbereidende werkzaamheden op een nieuw zelfstandig ondernemerschap in een franchise-constructie. Dergelijke voorbereidende werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Bovendien kwamen deze werkzaamheden ten goede aan de bedrijfsvoering van [uitzendbureau] . Dat appellante naar zij stelt direct beschikbaar had kunnen zijn als haar een betaalde baan zou zijn aangeboden, maakt dat niet anders. Ook het feit dat appellante met haar nieuwe activiteiten (nog) niet stond ingeschreven bij de KvK en geen inkomsten uit werken of ondernemen heeft gehad, is niet relevant. Het is inherent aan het ondernemerschap en voor risico van de betrokkene dat, zeker in de beginfase van een bedrijf, niet of nauwelijks inkomsten worden behaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578). Dat betekent dat het Uwv kan worden gevolgd in het bestreden besluit 1 ingenomen en ter zitting nogmaals bevestigde primaire standpunt, dat de werkzaamheden die appellante in november en december 2018 voor [uitzendbureau] heeft verricht, in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
4.6.
De beroepsgrond van appellante, dat het Uwv heeft verzuimd haar te informeren dat zij toestemming had moeten vragen voor het volgen van een stage bij [uitzendbureau] en dat zij er daardoor op mocht vertrouwen dat toestemming niet nodig was, slaagt niet. Uit niets blijkt dat het Uwv ervan op de hoogte was dat appellante voornemens was stage te gaan lopen bij [uitzendbureau] . De door appellante overgelegde e-mailberichten, waarin zij verzoekt om informatie over de vergoeding van de kosten van een eventuele omscholing, zijn daarvoor onvoldoende. In het toekenningsbesluit van haar WW-uitkering van 19 september 2016 staat bovendien expliciet dat appellante verplicht is wijzigingen in haar situatie door te geven. Het had op de weg van appellante gelegen het Uwv te informeren over haar voornemen met de stage te beginnen en te vragen of hiervoor toestemming nodig was.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de maanden september tot en met december 2018 werkzaamheden in het economisch verkeer heeft verricht zonder hiervan melding te maken. Appellante heeft de onjuistheid hiervan niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. Wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 voor 20 uur per week en over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 december 2018 voor 24 uur per week herzien. Ook heeft het Uwv terecht een bedrag van € 6.981,54 (bruto) als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd.
4.8.
Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5025) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Van een dringende reden kan slechts worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De situatie waarin appellante verkeerde en die zij ook op zitting heeft toegelicht, was belastend, maar van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties is niet gebleken. Het Uwv was daarom niet gehouden geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
4.9.
Uit 4.7 volgt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en het Uwv heeft dit ook aangetoond. Het Uwv was dan ook verplicht een boete op te leggen. De boete is bepaald op 50% van het benadelingsbedrag en vastgesteld op € 3.490,77 en is volledig betaald. Er bestaat geen aanleiding de boete te matigen wegens het ontbreken van of verminderde verwijtbaarheid. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij ten tijde van de schending van de inlichtingenverplichting vanwege medische, psychische en persoonlijke omstandigheden niet in staat was melding te doen van haar werkzaamheden. De opgelegde boete is evenredig.
4.10.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen aanspraak zal worden bevestigd, gelet op 4.5 met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters