Uitspraak
OVERWEGINGEN
.Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat de minister is tekort geschoten in de begeleiding van appellante kort na het incident, in die zin dat hij had moeten zorgdragen voor een ziekmelding, verwijst de rechtbank naar artikel 7, onder a, van de detacheringsovereenkomst op grond waarvan appellante zich diende ziek te melden bij de inlener. Deze is bij een ziekmelding gehouden om de minister daarvan op de hoogte te stellen. Van een dergelijke melding bij de [inlener] en/of een mededeling aan de minister is niet gebleken. Ook heeft appellante geen melding gedaan bij het meldpunt PTSS van de [inlener]. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de aard van het werk bij de meldkamer nu juist meebrengt dat inkomende telefoongesprekken emotioneel belastend kunnen zijn. In de begeleiding na het incident zijn evenmin aanwijzingen te vinden voor buitensporigheid. De detachering is beëindigd in onderling overleg, omdat appellante last had van de emotionele belasting. Daarna is appellante in staat gesteld haar oude functie te hervatten op een andere afdeling. Na haar ziekmelding op 3 september 2018 is appellante begeleid door de bedrijfsarts. Verder heeft de minister de kosten van een psychologische vervolgbehandeling voor zijn rekening willen nemen en appellante gevraagd een offerte te doen toekomen. Dat heeft appellante nagelaten. Ter zitting is gebleken dat appellante niet met een vervolgtraject is gestart, maar in behandeling is bij haar huisarts. In de door appellante genoemde gesprekken met haar leidinggevende, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende feiten heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is geweest van buitensporige omstandigheden. Nu niet is gebleken dat er sprake was van buitensporigheid kan de vraag of causaliteit bestaat tussen de door appellante gestelde ontwikkelde PTSS en het voorval op de meldkamer buiten beschouwing worden gelaten. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is dat de ziekte van appellante in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan haar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een beroepsziekte en heeft terecht de korting van 30% op de bezoldiging van appellante toegepast.