ECLI:NL:CRVB:2022:1816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
21/3890 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake doorbetaling van bezoldiging en beroepsziekte van ambtenaar na suïcide-incident

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport terecht had bepaald dat appellante in haar tweede ziektejaar 70% van haar bezoldiging zou ontvangen. Appellante, werkzaam als medewerker bij de meldkamer, had zich ziekgemeld na een incident waarbij een suïcide plaatsvond tijdens een telefoongesprek. De rechtbank oordeelde dat de ziekte van appellante niet als beroepsziekte kon worden aangemerkt, omdat niet was aangetoond dat de ziekte in overwegende mate haar oorzaak vond in de aard van de werkzaamheden of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dit oordeel en stelt dat appellante onvoldoende feiten heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat sprake was van buitensporige omstandigheden. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor ziekmelding bij de inlener lag en dat appellante niet heeft aangetoond dat de afspraken uit de detacheringsovereenkomst niet zijn nagekomen. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21/3890 AW
Datum uitspraak: 4 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2021, 20/322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C.M. Nieuweboer-Wegman en drs. J.T. van den Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker verwerken en behandelen bij de [dienst] ([dienst]) van het [instituut] ([instituut]).
1.3.
Appellante is met ingang van 26 februari 2018 gedetacheerd bij de meldkamer van de [eenheid] om daar ervaring op te doen als generalist meldkamer. Op 19 februari 2018 is daartoe een detacheringsovereenkomst overeengekomen voor de duur van tien maanden.
1.4.
In de eerste week van juli 2018 heeft zich tijdens de werkzaamheden van appellante op de meldkamer een incident – een suïcide tijdens het telefoongesprek met appellante – voorgedaan. Dit incident heeft ertoe geleid dat in onderling overleg is besloten de detachering tussentijds te beëindigen. Op 17 juli 2018 heeft appellante haar werkzaamheden als medewerker verwerken en behandelen bij de [dienst] weer hervat. Appellante heeft zich op 3 september 2019 ziekgemeld. Appellante had last van psychische klachten naar aanleiding van het incident.
1.5.
Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft de minister, onder verwijzing naar artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals dat toen luidde, bepaald dat appellante met ingang van 2 september 2019 70% van haar bezoldiging krijgt doorbetaald.
1.6.
Met ingang van 12 augustus 2019 is appellante gestart met re-integreren. Appellante heeft haar werkzaamheden met ingang van 9 september 2019 hervat.
1.7.
Bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag of de ziekte van appellante is aan te merken als een beroepsziekte in de zin van artikel 35 van het ARAR. De rechtbank heeft hierover overwogen dat appellante niet heeft bestreden dat bij de keuze voor de door appellante gewenste detachering bij de meldkamer aandacht is geweest voor de mentale component van het werk op de meldkamer en dat appellante in staat was om een persoonlijke inschatting te maken van wat het werk op een meldkamer met zich brengt en om de afweging te maken of zij daarvoor geschikt was. Dat en waarom de minister in deze een verwijt kan worden gemaakt, volgt de rechtbank dan ook niet. Het betoog dat de minister te kort is geschoten bij de begeleiding van appellante in haar werk bij de meldkamer kan niet slagen omdat de inlener ([inlener]) hiervoor op grond van artikel 4 van de detacheringsovereenkomst verantwoordelijk was
.Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat de minister is tekort geschoten in de begeleiding van appellante kort na het incident, in die zin dat hij had moeten zorgdragen voor een ziekmelding, verwijst de rechtbank naar artikel 7, onder a, van de detacheringsovereenkomst op grond waarvan appellante zich diende ziek te melden bij de inlener. Deze is bij een ziekmelding gehouden om de minister daarvan op de hoogte te stellen. Van een dergelijke melding bij de [inlener] en/of een mededeling aan de minister is niet gebleken. Ook heeft appellante geen melding gedaan bij het meldpunt PTSS van de [inlener]. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de aard van het werk bij de meldkamer nu juist meebrengt dat inkomende telefoongesprekken emotioneel belastend kunnen zijn. In de begeleiding na het incident zijn evenmin aanwijzingen te vinden voor buitensporigheid. De detachering is beëindigd in onderling overleg, omdat appellante last had van de emotionele belasting. Daarna is appellante in staat gesteld haar oude functie te hervatten op een andere afdeling. Na haar ziekmelding op 3 september 2018 is appellante begeleid door de bedrijfsarts. Verder heeft de minister de kosten van een psychologische vervolgbehandeling voor zijn rekening willen nemen en appellante gevraagd een offerte te doen toekomen. Dat heeft appellante nagelaten. Ter zitting is gebleken dat appellante niet met een vervolgtraject is gestart, maar in behandeling is bij haar huisarts. In de door appellante genoemde gesprekken met haar leidinggevende, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende feiten heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is geweest van buitensporige omstandigheden. Nu niet is gebleken dat er sprake was van buitensporigheid kan de vraag of causaliteit bestaat tussen de door appellante gestelde ontwikkelde PTSS en het voorval op de meldkamer buiten beschouwing worden gelaten. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is dat de ziekte van appellante in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan haar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een beroepsziekte en heeft terecht de korting van 30% op de bezoldiging van appellante toegepast.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De kern van het geschil
4.1.
In geschil is of de minister terecht heeft bepaald dat appellante in haar tweede ziektejaar 70% van haar bezoldiging krijgt doorbetaald. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een beroepsziekte op grond waarvan appellante in het tweede ziektejaar recht heeft op doorbetaling van haar (volledige) bezoldiging.
De regelgeving
4.2.1.
Volgens artikel 37, eerste lid, van het ARAR heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging. Volgens artikel 37, vierde lid, van het ARAR heeft de ambtenaar, in afwijking van het eerste lid, ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
4.2.2.
Artikel 35 van het ARAR bepaalt dat onder beroepsincident wordt verstaan: een dienstongeval of beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Verder wordt onder beroepsziekte verstaan: een ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2.3.
Volgens artikel 38a, eerste lid, van het ARAR wordt de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident.
De rechtspraak van de Raad
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194, en van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:376) moeten bij de toepassing van een regeling als in geding eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen.
4.4.
Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2270) ligt in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. Voor zover de werkomstandigheden van een betrokkene hem of haar juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn of haar verhoogde kwetsbaarheid te veel zijn geworden, is niet voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid.
Omkering van de bewijslast?
4.5.
Appellante heeft betoogd dat de inlener ([inlener]) en de minister (uitlener) zich niet hebben gehouden aan de afspraken uit de detacheringsovereenkomst over ziekmelden en dat om die reden een omkering van de bewijslast geldt, waarbij het aan de in- en uitlener is om aan te tonen dat geen sprake is geweest van buitensporige omstandigheden en daarmee van een beroepsziekte.
4.6.
De Raad volgt appellante hierin al niet, omdat appellante heeft niet onderbouwd dat de afspraken uit de detacheringsovereenkomst niet zijn nagekomen. Niet gebleken is dat appellante zich heeft ziekgemeld bij de inlener. Appellante heeft zich ruim na het einde van de detachering pas ziekgemeld bij de minister.
Is er sprake van een beroepsziekte?
4.7.
Appellante heeft gesteld dat bij de beoordeling of sprake is van buitensporige omstandigheden ook rekening moet worden gehouden met de voorbereiding en nazorg door de minister. De minister had adequater moeten reageren. Ook had de minister informatie moeten opvragen over de detacheringsperiode bij de [inlener], aldus appellante.
4.8.
Het standpunt van appellante vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de motivering waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Niet kan worden geconcludeerd dat hier sprake is geweest van buitensporige werkomstandigheden. Voor zover appellante met haar stelling heeft beoogd te betogen dat sprake is van schending van de zorgplicht, overweegt de Raad dat dit niet in het kader van deze procedure aan de orde kan worden gesteld (vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:762).
4.9.
Voor zover appellante in hoger beroep nog heeft gewezen op een onderzoek dat door de HRD Groep bij [dienst] wordt uitgevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt in hoeverre dit, reeds gelet op de periode in geding, relevant kan zijn voor deze zaak. De Raad gaat hier dan ook aan voorbij.
Conclusie
4.10.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspaak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en M. Wolfrat en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi