ECLI:NL:CRVB:2022:1791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
20/884 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling procesbelang bij intrekking bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan appellant, die sinds 4 februari 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking vond plaats na een onderzoek door de gemeente Zaanstad, dat aan het licht bracht dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met X, wat niet was gemeld. Het college had de bijstand van appellant met ingang van 14 juni 2017 ingetrokken en een terugvordering van € 28.760,13 ingesteld voor de periode van 21 juni 2015 tot en met 14 juni 2017. Het college heeft echter de terugvordering niet gehandhaafd na bezwaar van appellant.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de intrekking van de bijstand, omdat de terugvordering niet is gehandhaafd en het college geen boete of waarschuwing heeft opgelegd. De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank ten onrechte was, omdat appellant geen financieel nadeel ondervond van de intrekking en de schending van de inlichtingenverplichting geen rol kan spelen bij een toekomstige beoordeling van recidive zonder eerdere sancties. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang.

Uitspraak

20/884 PW en 21/2669 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 januari 2020, 19/1776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
In reactie op het incidenteel hoger beroep heeft appellant een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Namens appellant is mr. Beekelaar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Versteege, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 4 februari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Na een signaal van 23 januari 2017 over het bezit van een voertuig met mogelijk een hoge waarde, hebben medewerkers Handhaving van de gemeente Zaanstad een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De medewerkers hebben dossieronderzoek gedaan en registraties geraadpleegd. Hieruit bleek dat uit de relatie van appellant en X op [geboortedatum] 2016 een dochter is geboren. Appellant heeft haar en ook de in 2011 geboren zoon van X erkend. X ontving sinds 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in de gemeente [gemeente] . De medewerkers hebben waarnemingen verricht, buurtonderzoek gedaan, appellant en X gehoord en op 15 juni 2017 een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 10 juli 2017 en 29 augustus 2017.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 juni 2017 ingetrokken. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Het college heeft na een daartoe ingediende aanvraag aan appellant en X met ingang van 26 juni 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.4.
Naar aanleiding van de bevindingen van het in 1.2 genoemde onderzoek heeft het college bij besluit van 11 september 2018 de bijstand van appellant over de periode van 21 juni 2015 tot en met (lees: tot) 14 juni 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.760,13 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met X. Vanwege de gezamenlijke huishouding had appellant geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de intrekking van de bijstand gehandhaafd, maar de terugvordering niet gehandhaafd en geheel herroepen. Het college heeft, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak dat niet meer mag worden teruggevorderd dan het bedrag dat per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend, geconcludeerd dat in dit geval door het college per saldo niet te veel bijstand aan appellant is verleend. Omdat aan zowel appellant als X in de periode waarover wordt teruggevorderd bijstand is verleend, is het namelijk aannemelijk dat zij in die periode, als zij melding hadden gemaakt van de gezamenlijke huishouding, recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden. Aan appellant zijn de proceskosten in bezwaar vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 21 juni 2015 tot en met 25 augustus 2015 betreft en het besluit van 11 september 2018 herroepen voor zover het de intrekking over die periode betreft. De rechtbank heeft overwogen dat appellant nog wel procesbelang heeft omdat de schending van de inlichtingenverplichting van belang kan zijn bij een toekomstige beoordeling van recidive. De toezegging van het college dat in deze procedure voor dit feitencomplex geen waarschuwing of boete wordt gegeven, brengt daar geen verandering in. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 21 juni 2015 tot en met 25 augustus 2015 herroepen, omdat alleen aannemelijk is dat appellant en X vanaf 26 augustus 2015 een gezamenlijke huishouding voerden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 26 augustus 2015 betreft.
3.2.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft overwogen dat appellant voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De rechtbank had het beroep van appellant volgens het college wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien het college met het incidenteel hoger beroep het meest vergaande standpunt heeft ingenomen, zal het incidenteel hoger beroep eerst beoordeeld worden.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Vergelijk de uitspraak van
29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de intrekking van de bijstand over de periode in het verleden geen direct materieel gevolg heeft voor appellant. Appellant heeft daarvan namelijk geen financieel nadeel omdat de terugvordering over die periode niet is gehandhaafd. Appellant heeft aangevoerd dat zijn belang gelegen is in de mogelijkheid van het college om wegens de bij de intrekking vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting een waarschuwing aan appellant op te leggen. Daarnaast zou de vaststelling van de schending van de inlichtingenverplichting een rol kunnen spelen bij het vaststellen van recidive bij een mogelijke overtreding in de toekomst. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte als fraudeur wordt gezien en aangemerkt en dat hij zijn naam wil zuiveren.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is wat appellant heeft aangevoerd niet aan te merken als een voldoende procesbelang. Het college heeft namelijk geen boete of waarschuwing opgelegd en heeft ter zitting bij de rechtbank de concrete toezegging gedaan dat niet alsnog een waarschuwing aan appellant opgelegd zal worden en die toezegging in hoger beroep bevestigd. Hiermee is het resultaat dat appellant als eerste met het hoger beroep beoogt al tot stand gekomen. Het college heeft verder terecht aangevoerd dat de recidivebepaling in artikel 18a van de PW alleen van toepassing is indien eerder een boete of een waarschuwing is opgelegd. De enkele vaststelling dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waarop de intrekking is gebaseerd, kan om die reden geen rol spelen bij een mogelijke toekomstige beoordeling van recidive. Verder blijkt uit het dossier niet dat appellant door het college is aangemerkt als fraudeur. Het college heeft in hoger beroep ook verklaard dat daar geen sprake van is.
4.5.
Het resultaat van een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden kon voor appellant dus geen feitelijke betekenis hebben. Appellant heeft geen ander belang aangevoerd bij een uitspraak op zijn beroep. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat appellant een voldoende procesbelang had. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:747.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren wegens een gebrek aan procesbelang. Om die reden komt de Raad niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van appellant.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 20 maart 2019 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.J. Janssen en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk