ECLI:NL:CRVB:2022:1706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
21/3175 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van kinderbijslag door appellante. De aanvraag was eerder door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) afgewezen, omdat appellante op de relevante data, 1 januari 2020 en 1 april 2020, niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd. De rechtbank Amsterdam had deze afwijzing bevestigd in een eerdere uitspraak. Appellante stelde dat zij vanaf december 2019 in Nederland woonde en dat zij een duurzame band met Nederland had opgebouwd, maar de Svb betwistte dit. De Raad oordeelde dat appellante op de genoemde data nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, omdat zij op dat moment geen eigen woonruimte had en niet werkzaam was. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die de criteria voor ingezetenschap verduidelijkt. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op kinderbijslag was, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van ingezetenschap volgens de Algemene Kinderbijslagwet.

Uitspraak

21.3175 AKW

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2021, 20/4333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 10 januari 2020 heeft appellante kinderbijslag aangevraagd voor haar kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedag 1] 2005, en [kind 2] , geboren op [geboortedag 2] 2009. De Svb heeft in zijn besluit van 2 april 2020 de aanvraag afgewezen. Op [geboortedag 3] 2020 is het derde kind van appellante, [kind 3] , geboren.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2020 heeft de Svb ongegrond verklaard in een besluit van 29 juni 2020. Volgens de Svb heeft appellante over het eerste en tweede kwartaal van 2020 geen recht op kinderbijslag omdat zij op 1 januari 2020 en 1 april 2020 nog geen ingezetene van Nederland was.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat appellante inderdaad op 1 januari 2020 en 1 april 2020 nog geen ingezetene van Nederland was, omdat toen nog geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard van appellante met Nederland.
3.1.
Appellante stelt dat zij ingezetene is vanaf haar aankomst in Nederland in december 2019. Zij heeft betoogd dat zij al eerder in Nederland heeft verbleven en alleen terug is gegaan naar Sint Maarten om haar kinderen op te halen. Door orkaan Irma kon appellante niet meteen daarna met de kinderen naar Nederland komen. Ook heeft appellante aangevoerd dat zij onmiddellijk na vestiging in Nederland op zoek is gegaan naar een inschrijfadres en een woning en haar kinderen bij een school heeft ingeschreven.
3.2.
De Svb vindt dat er op 1 januari 2020 en 1 april 2020 nog geen duurzame band met Nederland was en heeft erop gewezen dat appellante toen nog maar kort in Nederland was, niet beschikte over eigen woonruimte, nog niet werkzaam was, de Nederlandse taal niet beheerste, geen cursus Nederlands volgde en geen familie in Nederland had wonen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2020. Daarvoor is in dit geval beslissend of appellante op 1 januari 2020 en 1 april 2020 ingezetene was van Nederland.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam ter beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
4.5.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat appellante op 1 januari 2020 en 1 april 2020 nog geen ingezetene van Nederland was. Appellante had toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank waarin alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang zijn beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De Raad is het met de uitspraak van de rechtbank eens en neemt de overwegingen daarvan over. Daarbij merkt de Raad nog het volgende op.
4.6.
Van belang is dat niet aannemelijk is dat appellante op 1 januari 2020 en 1 april 2020 al een woning had die duurzaam tot haar beschikking stond. Appellante verbleef namelijk bij een kennis, waar zij een kamer tot haar beschikking had. Appellante heeft toegelicht dat zij op al wel op zoek was naar een eigen woning, maar nog niet bij Woningnet was ingeschreven.
4.7.
Appellante heeft erop gewezen dat zij al eerder van 10 november 2017 tot 1 juli 2018 in Nederland heeft verbleven. Gelet op alle omstandigheden, is dit eerdere verblijf van ruim zeven maanden in Nederland echter onvoldoende om aan te nemen dat appellante op 1 januari 2020 en 1 april 2020 al ingezetene was. Er is geen sprake van een situatie waarin een eerdere band met Nederland nog niet verbroken is. Dit komt omdat niet aannemelijk is dat appellante in deze eerdere periode al wel een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij is onder meer van belang dat niet aannemelijk is dat appellante toen in Nederland werkzaamheden verrichtte, een woonruimte had die duurzaam tot haar beschikking stond of initiatieven heeft ondernomen om werk of woonruimte te vinden.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetenschap.