In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Vught, waarbij appellante een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Tijdens de zitting hebben partijen een schikking getroffen, waarbij het college appellante tegemoet is gekomen. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De procedure heeft van 19 januari 2018 tot de intrekking van het hoger beroep vier jaar en bijna zes maanden geduurd, waarbij de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden heeft geduurd, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn zich enkel in de rechterlijke fase heeft voorgedaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.