ECLI:NL:CRVB:2022:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
19/3436 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake WMO en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Vught, waarbij appellante een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Tijdens de zitting hebben partijen een schikking getroffen, waarbij het college appellante tegemoet is gekomen. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De procedure heeft van 19 januari 2018 tot de intrekking van het hoger beroep vier jaar en bijna zes maanden geduurd, waarbij de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden heeft geduurd, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn zich enkel in de rechterlijke fase heeft voorgedaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

19/3436 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juli 2019, 18/1557 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vught (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Staat)
Datum uitspraak: 14 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van ’t Laar hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Namens appellante is verschenen mr. Van ‘t Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Galen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
2.1.
Ter zitting van de Raad hebben appellante en het college overeenstemming bereikt over wat hen verdeeld houdt en daartoe een schikking getroffen, waarbij het college appellante tegemoet is gekomen. Daarop heeft appellante het hoger beroep ingetrokken met handhaving van haar verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het college heeft het in geding zijnde besluit immers niet gehandhaafd. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 759,- per punt).
2.3.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het college wenden.
3.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 19 januari 2018 tot aan de datum van intrekking van het hoger beroep heeft de procedure vier jaar en bijna zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
3.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het college minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
4. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter, en D.S. de Vries en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.N. de Groot