ECLI:NL:CRVB:2022:1666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
21/1907 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terugvordering door Uwv op basis van niet voldaan aan voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. dr. ir. G.A.S. Maduro, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van ruim €12.000,- door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht het verzoek had afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Beleidsregels terug- en invordering, specifiek dat ten minste de helft van de vordering betaald moest zijn.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het verleden meerdere besluiten van het Uwv heeft ontvangen, waaronder een herziening van zijn toeslag en een terugvordering. Appellant had verzocht om kwijtschelding van de openstaande schuld, maar het Uwv stelde dat hij pas in aanmerking kwam voor kwijtschelding als hij vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan en minimaal de helft van de oorspronkelijke vordering had betaald. De Raad bevestigde dat appellant niet aan deze voorwaarden voldeed, aangezien hij slechts een deel van de schuld had afgelost.

De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de stelling dat hij na vijf jaar recht zou hebben op kwijtschelding. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het verzoek om kwijtschelding had afgewezen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.1907 WAO

Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021, 20/2472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een meervoudige kamer van de Raad op 18 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Baaren. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
Ter zitting is afgesproken dat het Uwv de zaak nader zal bezien, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 6 december 2021 een nader besluit genomen. Hierop heeft appellant gereageerd.
Vervolgens heeft de meervoudige kamer de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluiten van 16 september 2014 heeft het Uwv de volgende besluiten genomen:
  • verlaging van de toeslag van appellant op grond van de Toeslagenwet (TW) over de periode 1 januari 2008 tot en met 28 februari 2014 en vaststelling van terug te betalen bedrag op € 12.198,66 (herziening);
  • vaststelling van een boete op € 9.150,- (boete) en;
  • terugbetalen van de toeslag van € 12.198,66 (terugvordering).
1.2.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant aan het Uwv
€ 21.195,28 moet terugbetalen en berekend dat hij maandelijks € 11,15 moet betalen aan het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het Uwv – voor zover van belang – het bezwaar
tegen de besluiten van 16 september 2014 over de herziening en terugvordering ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard en de boete verlaagd naar
€ 133,80.
1.4.
Het daartegen gemaakte beroep is ongegrond verklaard en het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3219, ongegrond verklaard.
1.5.
Op 19 december 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om kwijtschelding van de
nog openstaande schuld van ruim € 12.000,-. Daarbij heeft hij vermeld dat hij al vijf jaar bezig is met het aflossen van zijn schuld aan het Uwv.
1.6.
Bij besluit van 24 december 2019 heeft het Uwv het verzoek om kwijtschelding
afgewezen omdat op de vordering een boete rust. Daarbij is vermeld dat appellant eerst na vijf jaar eventueel kwijtschelding kan krijgen voor het dan nog openstaande bedrag.
1.7.
Bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 24 december 2019 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv komt appellant pas in aanmerking voor kwijtschelding als hij vijf jaar aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en minimaal de helft van de oorspronkelijke vordering heeft voldaan. Appellant is in december 2014 aangevangen met zijn betalingsverplichting. Dit betekent dat hij in december 2019 in aanmerking zou komen voor kwijtschelding als de helft van de vordering voldaan zou zijn. Daarvan is geen sprake. Verder is volgens het Uwv het vertrouwensbeginsel niet geschonden omdat niet gebleken is dat een schriftelijke ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaruit hij kon opmaken dat hij na vijf jaar in aanmerking komt voor kwijtschelding.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
2.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018 (zie r.o. 1.4) heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv terecht een bedrag van € 12.198,66 van hem heeft teruggevorderd. Appellant wordt niet in zijn standpunt gevolgd dat in geding is of hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
2.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de orde is of het Uwv terecht het verzoek om kwijtschelding heeft afgewezen op de grond dat hij niet voldoet aan de in de Beleidsregels terug- en invordering (Beleidsregels) gestelde voorwaarde dat tenminste de helft van de vordering voldaan moet zijn. De rechtbank heeft die vraag onder verwijzing naar de Beleidsregels en rechtspraak van de Raad bevestigend beantwoord. Nu appellant niet de helft van de vordering heeft voldaan – hetgeen hij overigens niet heeft betwist – heeft het Uwv terecht het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel door het Uwv verworpen. Uit het verslag van de zitting van 6 september 2018 van de Raad blijkt dat toen de kwijtscheldingsregeling met partijen besproken is. Daarbij is aangegeven dat naast de voorwaarde van de vijf jaar ook de voorwaarde dat tenminste de helft van de vordering voldaan moet zijn, besproken is.
2.5.
Voor zover appellant ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat hij op deze wijze nog 100 jaar dient terug te betalen, heeft de rechtbank erop gewezen dat hij na 10 jaren van terugbetalen aan het Uwv kan verzoeken om van verdere terugvordering af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat nu hij vijf jaar aan
zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan er kwijtschelding dient plaats te vinden op grond van de Beleidsregels en de rechtspraak van de Raad. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat het bovendien nog heel lang kan duren totdat hij de helft van de vordering heeft voldaan omdat hij maandelijks een laag bedrag aan aflossing betaalt.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458, niet is geoordeeld dat niet aan de voorwaarde dat de helft van de vordering moet zijn voldaan als het gaat om toepassing van de Beleidsregels. Bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht moet om van verdere terugvordering te kunnen afzien voldaan zijn aan twee voorwaarden. Dat zijn de voorwaarden dat gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichting is voldaan en dat tenminste de helft van de terugvordering is voldaan. Dat het heel lang kan duren voordat appellant met de betalingsregeling de helft van het bedrag heeft afgelost mag zo zijn, echter appellant kan volgens het Uwv na 10 jaar een verzoek tot kwijtschelding doen.
3.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 december 2021 besloten appellant in verband met een negatieve aflossingscapaciteit vanaf december 2019 niet langer te houden aan de betalingsverplichting van € 11,- per maand voor de nog openstaande vordering van ruim € 12.000,- . Dit betekent dat de vanaf december 2019 gedane betalingen onverschuldigd aan het Uwv zijn voldaan en dat die betalingen aan appellant worden terugbetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het verzoek om kwijtschelding van het nog openstaande
bedrag van € 12.198,66.
4.2.
Het besluit van 6 december 2021 gaat over het niet langer handhaven van de
betalingsverplichting en houdt geen verband met het in dit geding aan de orde zijnde besluit op het verzoek om kwijtschelding. Daarom valt dit besluit buiten de omvang van dit hoger beroep.
4.3.
In artikel 11a, eerste lid, onder a van de TW is – kort gezegd – bepaald dat het Uwv een
besluit tot toekenning herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van onder meer artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
4.4.
Ingevolge artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan
het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt uitbetaald.
4.5.
In artikel 20, eerste lid van de TW is – onder meer – bepaald dat de toeslag die als gevolg
van een besluit als bedoeld in onder meer artikel 11a onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.6.
In het tweede lid van artikel 20 van de TW is bepaald dat in afwijking van het eerste lid het Uwv van terugvordering of van verdere terugvordering kan afzien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4.7.
In het derde lid van artikel 20 van de TW is bepaald dat de in het tweede lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn tien jaar is indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 12 van de TW.
4.8.
Gelet op onder meer artikel 20 van de TW heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) de Beleidsregels vastgesteld. In artikel 4.1.2 van de bijlage bij de Beleidsregels is bepaald dat bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht het Lisv ambtshalve beoordeelt of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan én
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht het verzoek van appellant om kwijtschelding van een bedrag van ruim €12.000,- heeft afgewezen. Immers niet is voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 4.1.2 van de bijlage bij de Beleidsregels, namelijk dat de helft van dat bedrag door appellant aan het Uwv is betaald. Het Uwv was dus niet bevoegd van verdere terugvordering van het onverschuldigde bedrag af te zien (zie ook de uitspraak van de Raad van 10 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1802).
4.10.
Daaraan wordt toegevoegd dat het standpunt van appellant dat uit de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458, niet expliciet blijkt dat de helft van de vordering moet zijn voldaan, wordt verworpen. In deze uitspraak is namelijk sprake van andere feiten en omstandigheden.
4.11.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi