ECLI:NL:CRVB:2018:3219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
16/3210 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslag en schending inlichtingenverplichting bij pensioeninkomsten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Appellant ontving vanaf 1 januari 2008 een toeslag, maar het Uwv ontdekte dat hij inkomsten uit een levensverzekering ontving, die als aanvullende pensioenuitkering geldt. Dit leidde tot een verlaging van de toeslag en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door deze inkomsten niet te melden. Appellant stelde in hoger beroep dat hij het Uwv al op de hoogte had gesteld van zijn pensioeninkomsten en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden en dat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen waren die aanleiding gaven om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het melden van alle relevante informatie die van invloed kon zijn op de hoogte van de toeslag.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor ontvangers van toeslagen om hun inkomsten nauwkeurig te rapporteren en dat het Uwv gerechtigd is om onverschuldigd betaalde toeslagen terug te vorderen als de inlichtingenplicht niet wordt nageleefd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

16.3210 WAO

Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 april 2016, 15/1532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro BA. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 31 mei 1996 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarnaast heeft het Uwv appellant bij besluit van 15 januari 2008 per 18 december 2007 in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond Toeslagenwet (TW) van € 18,92 per dag. Daarbij heeft het Uwv appellant erop gewezen dat hij wijzigingen in inkomen onmiddellijk aan het Uwv moet doorgeven. De toeslag is per 1 januari 2008 verhoogd naar € 23,38 per dag.
1.2.
Bij een controle naar aanleiding van een door appellant gemelde wijziging van zijn bankrekening is het Uwv gebleken dat appellant vanaf de datum van de toekenning van de toeslag inkomsten ontvangt uit een levensverzekering bij Delta Loyd. Dit betreft een aanvullende pensioenuitkering (pensioenuitkering).
1.3.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft het Uwv de toeslag van appellant per
1 januari 2008 verlaagd wegens de inkomsten uit de pensioenuitkering van appellant.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het Uwv een bedrag van € 12.198,66 aan volgens het Uwv over de periode van 1 januari 2008 tot en met 28 februari 2014 onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de herziening en de terugvordering van de toeslag ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de op grond van artikel 12 van de TW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, door bij de aanvraag de aanvullende pensioenuitkering van Delta Loyd, die te gelden heeft als overig inkomen, niet op te geven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het Uwv wél op de hoogte heeft gesteld van deze inkomsten. Uit de brief van 4 mei 2006 van het Uwv aan appellant over de betaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering blijkt niet dat het Uwv door appellant op de hoogte is gesteld van zijn overige inkomsten. Ook uit de door appellant overgelegde loonbelastingverklaring van 17 januari 2008 blijkt dit niet. De stelling van appellant dat hij het Uwv jaarlijks telefonisch op de hoogte heeft gesteld van de pensioeninkomsten vindt geen steun in de gedingstukken. Nu appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dit heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van toeslag, heeft het Uwv terecht de toeslag herzien.
Het Uwv is verplicht de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Een afstemming naar evenredigheid, zoals gebeurt bij het opleggen van een boete, vindt niet plaats. Van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat het Uwv al op de hoogte was van het feit dat hij een pensioenuitkering ontving via Delta Lloyd. Daarom hoefde hij dit niet nogmaals te melden aan het Uwv. Volgens appellant blijkt dit uit de brief van 4 mei 2006 van het Uwv aan appellant, maar ook uit een door appellant ingevuld ‘inlichtingenformulier AAW/WAO en Toeslagenwet’ van
30 juli 1997. Volgens appellant zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien, aangezien het niet aan hem te wijten is dat onverschuldigd toeslag is betaald, nu het Uwv op de hoogte was van de pensioenuitkering en desondanks de toeslag niet eerder heeft herzien. Ook heeft het Uwv geen rekening gehouden met zijn financiële draagkracht, aldus appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de inkomsten uit de pensioenuitkering niet heeft gemeld aan het Uwv. Appellant heeft deze inkomsten niet gemeld op het door hem op 23 december 2007 gedateerde aanvraagformulier voor een toeslag. Appellant heeft bij vraag 7 op het aanvraagformulier: “ontvangt u een uitkering?” alleen vermeld dat hij een uitkering van het Uwv ontvangt en niet de optie van een aanvullende pensioenuitkering aangekruist. Op vraag 8 “heeft u nog andere inkomsten?” heeft appellant met “nee” geantwoord. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant op enig later moment de inkomsten uit de pensioenuitkering heeft gemeld aan het Uwv. Dit betekent dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Overigens valt uit de stukken waarnaar appellant heeft verwezen, te weten de loonbelastingverklaring van 17 januari 2008, de brief van 4 mei 2006 van het Uwv aan appellant over de betaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en het ‘inlichtingenformulier AAW/WAO en Toeslagenwet’ van 30 juli 1997, niet af te leiden dat appellant ten tijde van de aanvraag voor de toeslag inkomsten uit een pensioenuitkering ontving. Deze stukken bieden daarom geen steun voor het standpunt van appellant dat het Uwv op de hoogte was van zijn inkomsten uit een pensioenuitkering. Afgezien hiervan heeft appellant naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2171) zelf de verplichting om uit eigen beweging alle informatie die van invloed kan zijn op de hoogte van de toeslag te melden aan het Uwv. Nu appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft het Uwv terecht de toeslag van appellant herzien per 1 januari 2008 en de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 28 februari 2014 onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd.
4.3.
Naar vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de herziening en de terugvordering van de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de herziening en terugvordering van de toeslag.
Het Uwv heeft een betalingsregeling met appellant getroffen waarbij rekening is gehouden met zijn aflossingscapaciteit. Het beroep van appellant op een zogenoemde zorgplicht van het Uwv, in die zin dat het Uwv volgens appellant tussentijds had moeten controleren of de (inkomens)gegevens van appellant nog wel juist waren, ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan en kan daarom geen dringende reden vormen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves

MD