ECLI:NL:CRVB:2022:1653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
20/2040 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022, wordt de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante besproken. Appellante, die zich op 22 januari 2018 ziek meldde na een bedrijfsongeval, had een uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 1 maart 2019, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was door zowel psychische als lichamelijke klachten, waaronder PTSS. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Raad dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. De Raad concludeert dat er onvoldoende is vastgesteld of de medische feiten juist zijn en dat er geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden, wat noodzakelijk is voor een zorgvuldige besluitvorming. De Raad geeft het Uwv de opdracht om het gebrek in het besluit te herstellen en een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten plaatsvinden. De overige gronden van het hoger beroep blijven onbesproken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 april 2020, 19/2008 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 41,84 uur per week. Op 22 januari 2018 heeft zij zich ziek gemeld met handklachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 24 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 1 mei 2018.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Vervolgens heeft deze arbeidsdeskundige de mogelijkheden van appellante in gangbare arbeid onderzocht. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd die appellante nog zou kunnen vervullen. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellante nog 77,35% van haar zogeheten maatmaninkomen, het loon dat appellante verdiende voordat zij ziek werd, zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een arts bezwaar en beroep van het Uwv het dossier bestudeerd. Deze arts heeft in zijn rapport van 5 juni 2019 geconcludeerd dat op basis van de bestaande dossiergegevens, de bezwaargronden en gegevens verkregen uit het hoorzittingsverslag hij het eens is met de conclusie van de primaire verzekeringsarts dat appellante ondanks haar medische klachten, benutbare mogelijkheden heeft. De arts heeft geen reden gezien om tot andere beperkingen te komen dan reeds zijn vastgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in haar rapport van 17 juni 2019 de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige, dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen, onderschreven. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Terecht heeft de arts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat appellante niet verkeert in een toestand van geen benutbare mogelijkheden. Er is dan ook terecht een FML opgesteld. De beroepsgrond van appellante dat een urenbeperking dient te worden aangenomen slaagt niet. De rechtbank deelt het standpunt van de arts bezwaar en beroep dat geen van de in de Standaard Verminderde Arbeidsduur genoemde indicaties aan de hand waarvan het stellen van een urenbeperking dient te geschieden aan de orde is. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het standpunt dat te weinig beperkingen zijn geduid. Volgens de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van eiseres op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de arts bezwaar en beroep geen geregistreerd verzekeringsarts is. Van een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018 is volgens de rechtbank geen sprake. Het medisch onderzoek in de primaire fase is verricht door een verzekeringsarts en het rapport van de arts bezwaar en beroep is mede ondertekend door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gemotiveerd dat de aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht bepaald dat appellante met ingang van 1 maart 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar ZW-uitkering ten onrechte met ingang van 1 maart 2019 is beëindigd. Primair heeft appellante gesteld dat zij gelet op haar psychische en lichamelijke klachten niet over benutbare mogelijkheden beschikt, zodat zij volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht. In dit kader heeft zij verwezen naar hetgeen hierover tijdens de zitting bij de rechtbank naar voren is gebracht met betrekking tot de diagnose PTSS en de in beroep overgelegde medische informatie. Aan deze psychische diagnose lijken het Uwv en de rechtbank in het geheel voorbij te zijn gegaan.
Subsidiair heeft appellante gesteld dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld.
Appellante heeft gesteld dat in ieder geval een urenbeperking dient te worden aangenomen, omdat zij vanwege haar behandelingen slechts beperkt beschikbaar is. Ook dienen beperkingen naar aanleiding van het PTSS in de FML te worden opgenomen. Gelet op haar psychische klachten is zij ook energetisch beperkt, doordat zij slecht slaapt ten gevolge van herbelevingen. Dit rechtvaardigt eveneens een urenbeperking. Omdat de FML niet correct is, kunnen de daarop gebaseerde functies niet geschikt worden geacht. Appellante handhaaft haar standpunt dat van een zorgvuldige besluitvorming geen sprake is, nu zij in bezwaar niet is gezien door een verzekeringsarts. Aan het feit dat het rapport van de arts bezwaar en beroep mede is ondertekend door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, kan niet de waarde worden toegekend die het Uwv daaraan toegekend wenst te zien. Immers, uit het rapport blijkt niet op welke wijze de supervisie vorm is gegeven. Appellante verzoekt tevens vergoeding van de geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, (zie de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491), dient in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. Daarom zal, indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek als regel niet volstaan.
4.5.
In bezwaar heeft op 25 februari 2019 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij geen verzekeringsarts aanwezig was. De arts bezwaar en beroep heeft op basis van uitsluitend dossieronderzoek, waaronder het verslag van de hoorzitting, geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Appellante heeft echter in bezwaar de medische grondslag van het besluit van 29 januari 2019 betwist. Zij heeft daarbij te kennen gegeven dat zij geen gevoel heeft in haar vingers en dat zij fysiotherapie krijgt in verband met haar problemen met zelfverzorging en dat zij als gevolg van het bedrijfsongeval psychische klachten heeft. Tijdens de hoorzitting heeft zij verklaard dat zij onder behandeling is bij een psycholoog van GGZ-instelling Vincent van Gogh en dat zij last heeft van slapeloosheid en veel nachtmerries heeft door trauma’s uit het verleden waarvoor ze dagelijks temazepam gebruikt. Ook heeft appellante aanvullende medische informatie van haar behandelaars overgelegd, waaronder een patiëntenbericht van 21 februari 2019 waaruit blijkt dat zij is verwezen naar Vincent van Gogh locatie [locatie] en een oproep voor het spreekuur van de revalidatiearts op 25 februari 2019. Gezien deze betwisting van de medische grondslag van het besluit van 29 januari 2019 en de beperkte informatie over de klachten kon in de bezwaarfase niet worden volstaan met een dossieronderzoek.
4.6.
Daarom wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld. Een motivering voor het afzien van een spreekuurcontact is in het rapport van de arts bezwaar en beroep van 5 juni 2019 niet gegeven. De reactie van het Uwv van 8 maart 2022 is ontoereikend. Er is immers nog steeds geen spreekuurcontact in de bezwaarfase geweest, terwijl het Uwv niet motiveert waarom de klachten van appellante en de aanwezige medische gegevens aanleiding geven om van een spreekuurcontact af te zien. Dit spreekuurcontact zal dus alsnog moeten plaatsvinden.
4.7.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en evenmin deugdelijk gemotiveerd.
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Gelet op de voorgeschiedenis heeft het de voorkeur een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten plaatsvinden.
6. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 juni 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, als voorzitter en E. Dijt en C. Karman als leden in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten