ECLI:NL:CRVB:2022:1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
21/2334 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap en duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante, die eind januari 2020 vanuit Suriname naar Nederland was gekomen. Appellante had op 30 juli 2020 kinderbijslag aangevraagd op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde deze aanvraag, omdat appellante op de peildatum van het derde kwartaal van 2020 niet verzekerd was voor de AKW, aangezien zij noch woonde, noch werkte in Nederland. De Svb stelde dat appellante geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, wat essentieel is voor de status van ingezetene.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2020 nog niet als ingezetene kon worden aangemerkt, omdat zij kort in Nederland verbleef en geen zelfstandige woonruimte of inkomen had. Appellante had weliswaar de intentie om in Nederland te blijven, maar dit was onvoldoende om een duurzame band aan te tonen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geoordeeld dat appellante op de relevante peildata geen duurzame band met Nederland had en dus niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Hierdoor had appellante geen recht op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2020. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.2334 AKW

Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2021, 20/6149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eind januari 2020 vanuit Suriname naar Nederland gekomen, samen met haar dochter [naam dochter] (geboren op [geboortedatum dochter] 2015). Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit, haar dochter de Nederlandse. Zij zijn in Nederland ingetrokken bij een tante van appellante. Appellante heeft op 30 juli 2020 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd.
1.2.
In een besluit van 25 september 2020 heeft de Svb appellante laten weten dat zij, vanaf het derde kwartaal van 2020, geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij op de peildatum van dit kwartaal niet verzekerd was voor de AKW, nu zij noch woonde, noch werkte in Nederland.
1.3.
In het besluit van 2 november 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Svb laten weten dat het besluit betrekking heeft op het tweede en derde kwartaal van 2020. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2020 nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, zodat zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Svb heeft hierbij van belang geacht dat appellante nog maar kort in Nederland was, geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte had en geen werk had, behoudens de periode van 6 tot 10 april 2020. Van een duurzame persoonlijke band met Nederland is dan nog geen sprake.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de te beoordelen periode het tweede en derde kwartaal van 2020 betreft. Vanaf het vierde kwartaal van 2020 is aan appellante kinderbijslag toegekend, omdat zij toen onderworpen was aan de loonbelasting. Wat betreft het tweede en derde kwartaal van 2020 kan volgens de rechtbank niet gezegd worden dat appellante toen al een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Op de peildata van deze kwartalen verbleef appellante nog maar relatief kort in Nederland en verbleef daarvoor haar hele leven in Suriname. Verder beschikte ze niet over een zelfstandige woning of inkomen of was zij op een andere wijze maatschappelijk actief. Dat appellante de intentie heeft in Nederland te blijven en dat haar gezinsleven zich hier afspeelt legt in deze situatie onvoldoende gewicht in de schaal, aldus de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar standpunten herhaald. De Svb verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2020, waarbij de vraag voorligt of appellante op de peildata van deze kwartalen ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van ingezetenschap op aan of de omstandigheden dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam tot beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
4.5.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2020 (1 april en 1 juli) terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante op 1 april en 1 juli 2020 nog maar kort in Nederland was en niet beschikte over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Appellante verbleef bij haar tante. Ook de overige door appellante geschetste omstandigheden leidden ten tijde in geding niet tot een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.6.
Dit betekent dat appellante op de peildata 1 april 2020 en 1 juli 2020 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Zij had dus over het tweede en derde kwartaal van 2020 geen recht op kinderbijslag.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.