ECLI:NL:CRVB:2022:1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
20/184 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 november 2014 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellanten contante stortingen op hun bankrekening hebben ontvangen, die zij niet hebben gemeld bij het college. De stortingen, variërend van € 100,- tot € 1.330,- en in totaal € 5.550,-, zijn door het college aangemerkt als inkomen, wat heeft geleid tot de herziening van de bijstand en een terugvordering van € 5.043,22 netto. Daarnaast is er een boete van € 1.750,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze bedragen geleend zouden zijn van een familielid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bedragen daadwerkelijk als lening zijn verstrekt. De Raad bevestigt dat contante stortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd en dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze stortingen niet te melden.

De Raad concludeert dat de terugvordering en de opgelegde boete gerechtvaardigd zijn, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De aangevallen uitspraken van de rechtbank worden bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 1 november 2019 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

20/184 PW, 20/1508 PW en 22/1890 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
17 december 2019, 19/4078 (aangevallen uitspraak 1), en 27 maart 2020, 19/5626 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend. In zaak 20/184 PW heeft het college een besluit van 1 november 2019 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 november 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de inkomensconsulent onder meer bankafschriften bij appellanten opgevraagd en na ontvangst daarvan geanalyseerd. De inkomensconsulent heeft op basis van deze analyse vastgesteld dat een groot aantal bedragen contant op één van de bankrekeningen van appellanten zijn gestort en dat sommige bedragen herleidbaar zijn en dus buiten beschouwing blijven. In de periode van mei 2015 tot en met oktober 2018 zijn negen gestorte bedragen, in hoogte variërend van € 100,- tot € 1.330,- en in totaal € 5.550,-, niet herleidbaar. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 15 januari 2019.
1.3.
Bij besluit van 17 januari 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten over de maanden mei en augustus 2015, april, oktober en november 2016, april 2017 en februari en oktober 2018 herzien en de in die maanden te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.043,22 netto van hen teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de contante stortingen op hun bankrekening in deze maanden. Het college heeft de stortingen aangemerkt als inkomen dat in die maanden op de bijstand in mindering moet worden gebracht.
1.4.
Bij besluit van 5 april 2019 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college appellanten met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een boete opgelegd van € 1.750,-. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de stortingen op hun bankrekening niet te melden. Daarvan kan appellanten een verwijt worden gemaakt. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 5.043,22, van normale verwijtbaarheid en van een fictieve draagkracht van appellanten van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm.
1.5.
Bij het door het college ingezonden besluit van 1 november 2019 (bruteringsbesluit) heeft het college de terugvordering gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 2.536,36.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Het bruteringsbesluit wordt mede in de beoordeling betrokken, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Niet in geschil is dat in de maanden waar het hier om gaat bedragen op de bankrekening van appellanten zijn gestort, variërend van € 100,- tot € 1.330,- en tot een bedrag van in totaal € 5.550,-. Appellanten hebben aangevoerd dat deze bedragen niet tot hun inkomen kunnen worden gerekend. De gestorte bedragen hebben zij namelijk geleend van de neef van appellant (X) en moeten dus worden terugbetaald.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Bedragen die contant zijn gestort op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden besteed aan algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.3.2.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen van X zijn geleend. Maar zelfs als dat zo zou zijn, kan dat niet leiden tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Bovendien worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt die men vrij kan besteden. Ook als het gaat om betalingen van familieleden en ongeacht in welke vorm deze zijn gedaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138).
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten de stortingen in de maanden waar het hier om gaat niet bij het college hebben gemeld. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting toch niet hebben geschonden. Zij hebben namelijk nooit meegekregen dat een lening als inkomen wordt gezien en dus bij het college moet worden gemeld.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De stortingen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand, omdat dit middelen zijn waarover appellanten in die maanden beschikten en deze bedragen kunnen duiden op een aanvullende inkomensbron. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten en kunnen zijn dat zij bij het college melding moesten maken van de stortingen op hun bankrekening. Zij konden namelijk vrijelijk beschikken over de bedragen van de stortingen, terwijl zij daarnaast ook bijstand ontvingen. Dat het zou gaan om geleende bedragen, zoals appellanten stellen, brengt hierin dus geen verandering. Door van de stortingen geen melding te maken bij het college hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de terugvordering een ernstige financiële tegenslag is voor het gezin. Voor zover appellanten hiermee hebben willen aanvoeren dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, slaagt die beroepsgrond niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Met de enkele stelling dat de terugvordering een ernstige tegenslag is voor het gezin hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor hen heeft. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich overigens in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Bruteringsbesluit
4.8.
Appellanten hebben tegen het bruteringsbesluit van 1 november 2019 geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
4.9.
Uit 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de stortingen in de maanden in geding.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college en de rechtbank niet de verwijtbaarheid hebben beoordeeld. Zij wijzen erop dat zowel het college als de rechtbank zich op het standpunt stellen dat de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting is waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In bestreden besluit 2 en in de slotzin van rechtsoverweging 5.2 van aangevallen uitspraak 2 lijkt de indruk te worden gewekt dat verwijtbaarheid geen rol speelt en dus niet is beoordeeld. Maar uit dat besluit en rechtsoverweging 6.1 en 6.2 van aangevallen uitspraak 2 blijkt duidelijk dat zowel het college als de rechtbank de verwijtbaarheid wel hebben betrokken bij de beoordeling van de boete. Het college heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat sprake is van normale verwijtbaarheid. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
4.12.
Verder hebben appellanten aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hen niet kan worden verweten, althans dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat niet is gebleken dat appellanten door het college zijn ingelicht over de inlichtingenverplichting en wat dit precies inhoudt.
4.13.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. In het toekenningsbesluit staat uitdrukkelijk dat appellanten alle wijzigingen in hun persoonlijke en financiële situatie moeten doorgeven aan het college, bijvoorbeeld als zij extra inkomsten hebben. Verder konden appellanten de bedragen van de stortingen vrij besteden, terwijl zij daarnaast ook bijstand ontvingen, zoals al in 4.5 staat. Tegen deze achtergrond is de enkele stelling dat appellanten onvoldoende zijn voorgelicht over de (inhoud van de) inlichtingenverplichting niet voldoende om aan te nemen dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In dat geval is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.14.
De opgelegde boete van € 1.750,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
4.15.
Uit 4.9 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ook niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Al-Qaq