In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van een te veel betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een vordering van € 37.814,10 bruto terug te betalen, welke hij sinds 2010 gedeeltelijk heeft afgelost. In 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om te beslissen dat de vordering was verjaard en om kwijtschelding van de resterende vordering. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de vordering niet was verjaard en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door een aanmaning van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering was gestuit, en heeft de verzending van de aanmaning betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, aangezien het enkel verwees naar een geautomatiseerde kopie van de aanmaning zonder bewijs van verzending. De Raad heeft vastgesteld dat er in de periode van vijf jaar na de aanvang van de verjaringstermijn geen andere stuitingshandelingen zijn geweest, waardoor de vordering van het Uwv is verjaard.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen over het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,- en moet het het griffierecht van € 184,- vergoeden.