ECLI:NL:CRVB:2022:1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
22/272 WAO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van terugvordering van WAO-uitkering en bewijsvoering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van een te veel betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een vordering van € 37.814,10 bruto terug te betalen, welke hij sinds 2010 gedeeltelijk heeft afgelost. In 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om te beslissen dat de vordering was verjaard en om kwijtschelding van de resterende vordering. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de vordering niet was verjaard en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door een aanmaning van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering was gestuit, en heeft de verzending van de aanmaning betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, aangezien het enkel verwees naar een geautomatiseerde kopie van de aanmaning zonder bewijs van verzending. De Raad heeft vastgesteld dat er in de periode van vijf jaar na de aanvang van de verjaringstermijn geen andere stuitingshandelingen zijn geweest, waardoor de vordering van het Uwv is verjaard.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen over het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,- en moet het het griffierecht van € 184,- vergoeden.

Uitspraak

22.272 WAO-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2021, 20/715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2022
Zitting hebben: I.M.J. Hilhorst-Hagen, W.J.A.M. van Brussel, M.C. Bruning
Griffier: G.S.M. van Duinkerken
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. Scheermeijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. I.M. Veringmeier.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 januari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 8 juli 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2004, heeft het Uwv de te veel betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) over de periode van 8 maart 1999 tot en met 30 april 2002 tot een bedrag van € 37.814,10 bruto van appellant teruggevorderd. Appellant heeft vanaf 11 februari 2010 afgelost op deze vordering.
2. Op 6 juni 2019 heeft appellant het Uwv primair verzocht te beslissen dat de vordering is verjaard en subsidiair een verzoek om kwijtschelding van de resterende vordering gedaan. Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het Uwv het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de vordering niet is verjaard en dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij de helft van de oorspronkelijke vordering heeft betaald.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat geen sprake is van verjaring. In dat kader heeft de rechtbank geoordeeld dat de verjaringstermijn in ieder geval is gestuit met de door het Uwv aan appellant gezonden aanmaning van 8 januari 2008. Voor de periode daarna geldt dat het Uwv in zijn brieven steeds aanspraak heeft gemaakt op betaling van de openstaande vordering, waarbij er geen misverstand is over de vraag om welke vordering het ging.
4. In hoger beroep heeft appellant, voor zover hier van belang, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering is gestuit. In dat kader heeft appellant de verzending van de aanmaning van 8 januari 2008 betwist, waarbij hij erop heeft gewezen dat de brief van
8 januari 2008 zich niet onder de gedingstukken bevindt
(alleen een tekst-kopie), laat staan het bewijs van verzending daarvan. Verder heeft appellant betoogd dat hij op geen enkel moment de vordering heeft erkend.
5. Niet in geschil is dat de verjaringstermijn (van vijf jaar) in dit geval is gaan lopen op 8 juli 2003. Het Uwv heeft gesteld dat de verjaring van het recht om een invorderingsbesluit te nemen over de WAO-terugvordering (tijdig) is gestuit door de aanmaning van 8 januari 2008. Appellant heeft de verzending en ontvangst van deze aanmaning betwist. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld [1] moet degene die zich op stuiting beroept aantonen dat de verjaring tijdig is gestuit. Met de enkele verwijzing naar een (geautomatiseerd aangemaakte) kopie-brief, die volgens het Uwv niet aangetekend is verzonden, heeft het Uwv niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nu het Uwv ter zitting heeft erkend dat er in de periode van vijf jaar na
8 juli 2003 geen andere stuitingshandeling is geweest, is de vordering van het Uwv verjaard.
6. De rechtbank heeft daarom het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv de weigering om over te gaan tot kwijtschelding zal moeten herroepen en een beslissing zal moeten nemen over het kwijt te schelden bedrag.
7. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
8. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant van in totaal € 2.277,-
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep, totaal 3 punten, met een waarde van € 759,- per punt).
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend.) G.S.M. van Duinkerken (getekend.) I.M.J. Hilhorst-Hagen

Voetnoten

1.CRvB 27 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:281.