ECLI:NL:CRVB:2022:281
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verjaring van vordering tot schadevergoeding in het kader van de WAO
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van appellant tot schadevergoeding op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant ontving sinds 21 maart 1986 een WAO-uitkering, maar deze is per 17 juli 2017 beëindigd vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Appellant heeft in februari 2019 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uwv, omdat hij meende dat er fouten waren gemaakt bij het vaststellen van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen op grond van verjaring, omdat appellant niet tijdig stuitingshandelingen heeft verricht. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de vraag behandeld of de vordering van appellant verjaard is. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij na 7 november 2003 tijdig stuitingshandelingen heeft verricht. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij brieven heeft verzonden die als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt, niet gevolgd. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat de vordering derhalve verjaard is. De rechtbank heeft terecht niet meer beoordeeld of er sprake was van onrechtmatig handelen door het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de vordering van appellant tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.