ECLI:NL:CRVB:2022:281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
20/1731 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot schadevergoeding in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van appellant tot schadevergoeding op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant ontving sinds 21 maart 1986 een WAO-uitkering, maar deze is per 17 juli 2017 beëindigd vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Appellant heeft in februari 2019 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uwv, omdat hij meende dat er fouten waren gemaakt bij het vaststellen van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen op grond van verjaring, omdat appellant niet tijdig stuitingshandelingen heeft verricht. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de vraag behandeld of de vordering van appellant verjaard is. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij na 7 november 2003 tijdig stuitingshandelingen heeft verricht. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij brieven heeft verzonden die als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt, niet gevolgd. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat de vordering derhalve verjaard is. De rechtbank heeft terecht niet meer beoordeeld of er sprake was van onrechtmatig handelen door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de vordering van appellant tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1731 WAO

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 april 2020, 19/1265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door P. Hermans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sedert 21 maart 1986 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sedertdien is de WAO-uitkering enkele malen herzien en is met de inkomsten uit arbeid van appellant rekening gehouden bij het betalen van zijn uitkering. Met ingang van 17 juli 2017 is de WAO-uitkering van appellant geëindigd in verband met het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd.
1.2.
Op 1 februari 2019 heeft appellant bij het Uwv een verzoek om schadevergoeding ingediend. Volgens appellant zijn in het verleden door de rechtsvoorgangers van het Uwv fouten gemaakt bij het vaststellen van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Volgens appellant heeft hij recht op een nabetaling van uitkering vanaf 1 januari 1999 plus wettelijke rente tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd. Verder hebben de door de rechtsvoorgangers van het Uwv gemaakte fouten doorgewerkt in de pensioenopbouw van appellant bij [N.V.] N.V. en ABP Pensioenen, waardoor hij nu te weinig ouderdomspensioen ontvangt. Appellant heeft het Uwv verzocht om herstel van de gemaakte fouten.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het Uwv heeft het verzoek in de eerste plaats afgewezen omdat eventuele aanspraken op het Uwv verjaard zijn. Appellant heeft weliswaar bij brief van 25 november 1999 de rechtsvoorganger van het Uwv aansprakelijk gesteld voor gemaakte fouten en de daaruit voortvloeiende gevolgen en dit heeft hij opnieuw gedaan met een brief van 7 november 2003, maar daarna is de verjaring niet meer binnen vijf jaar na 2003 opnieuw gestuit. Het Uwv heeft het verzoek ook afgewezen, omdat appellant geen schade heeft geleden als gevolg van besluiten van (de rechtsvoorganger van) het Uwv, omdat er geen sprake is van onrechtmatige besluiten of nalatig handelen door het Uwv of een van zijn rechtsvoorgangers. Het Uwv heeft aansprakelijkheid afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv – voor zover in dit geding van belang – het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen het er over eens zijn dat appellant (de rechtsvoorganger van) het Uwv met zijn brief van 10 augustus 1995 aansprakelijk heeft gesteld voor gemaakte fouten en dat hij de verjaring van zijn vordering heeft gestuit met zijn brieven van 25 november 1999 en 7 november 2003.
2.2.
De vraag of appellant de verjaring van zijn vordering na 7 november 2003 opnieuw tijdig heeft gestuit, heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. Appellant heeft zijn stelling dat de verjaring tijdig is gestuit onderbouwd met het overleggen van brieven van 6 september 2005, 16 oktober 2008, 31 augustus 2010 en 2 juli 2015, gericht aan het Uwv. Volgens appellant zijn deze brieven aangetekend verzonden. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het betoog dat de brief van 6 september 2005 niet kan worden beschouwd als een stuitingsbrief, omdat het geen schriftelijke aanmaning bevat waarin appellant ondubbelzinning zijn aanspraak op schadevergoeding heeft voorbehouden. Van de overige brieven heeft het Uwv gesteld deze destijds niet te hebben ontvangen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de stelling dat appellant niet heeft aangetoond dat hij deze brieven van 16 oktober 2008, 31 augustus 2010 en 2 juli 2015 aangetekend heeft verzonden. Op de brief van 16 oktober 2008 is alleen een streepjescode aanwezig. Met betrekking tot de brieven van 31 augustus 2010 en 2 juli 2015 heeft het Uwv erop gewezen dat op de brieven een verzendbewijs van TPG-post is gekopieerd, terwijl TGP-post vanaf oktober 2006 is hernoemd tot TNT-post en onder de naam TPG-post in 2010 en 2015 niet meer actief was. Appellant heeft dan ook niet aangetoond dat na 7 november 2003 stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Het Uwv heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen wegens verjaring. De rechtbank is daarom niet meer toegekomen aan beoordeling van het subsidiaire standpunt van het Uwv dat geen sprake was van een onrechtmatig besluit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn vordering om schadevergoeding gehandhaafd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond zijn brieven niet aangetekend te hebben verstuurd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is allereerst of de vordering van appellant verjaard is. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen [1] , wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij de verjaringsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze bepalingen verjaart de rechtsvordering door verloop van vijf jaren, tenzij sprake is geweest van stuiting van de verjaring. Stuiting betekent dat een lopende termijn is afgebroken en een nieuwe termijn van vijf jaar begint. Het is aan de betrokkene om aan te tonen dat de verjaring tijdig is gestuit en ook dat, als sprake is van een nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door stuiting, die nieuwe termijn tijdig is gestuit. [2]
4.2.
Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of appellant de verjaring van zijn vordering na 7 november 2003 opnieuw tijdig heeft gestuit.
4.3.
De Raad zal in het midden laten of de brief van 6 september 2005 is aan te merken als een stuitingshandeling en of is komen vast te staan dat appellant de brief van 16 oktober 2008 daadwerkelijk in 2008 aangetekend ter attentie van het Uwv heeft verstuurd. Het Uwv heeft de tijdige ontvangst van de brieven van 31 augustus 2010 en 2 juli 2015 betwist. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel – en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen – dat appellant niet heeft aangetoond dat de brieven van 31 augustus 2010 en 2 juli 2015 aangetekend zijn verzonden. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
Appellant heeft van het aangetekend verzendbewijs van de brieven van 31 augustus 2010 en 2 juli 2015 slechts kopieën in geding gebracht. Ook ter zitting van de Raad heeft appellant geen originele bewijsstukken daarvan kunnen overleggen. Ook heeft appellant niet kunnen verklaren dat op deze brieven een sedert oktober 2006 niet meer in gebruik zijnd verzendbewijs van TPG-post is gekopieerd. Dat verzendbewijzen van TPG-post van voor de hernoeming per oktober 2006 in TNT-post ná 2006 nog geldig zijn, betekent, anders dan appellant lijkt te stellen, niet dat ná oktober 2006 van TPG-post nog verzendbewijzen werden aangemaakt.
4.5.
Omdat appellant niet heeft aangetoond dat na 16 oktober 2008 tijdig stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden, heeft hij reeds hierom niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat de verjaring is gestuit. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat de vordering van appellant verjaard is.
4.6.
Omdat de vordering verjaard is, is de rechtbank terecht niet meer toegekomen aan beoordeling van het subsidiaire standpunt van het Uwv dat in deze geen sprake is van onrechtmatig of nalatig handelen door het Uwv of een van zijn rechtsvoorgangers.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1627 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2015:1627).
2.CRvB 5 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2523 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2016:2523).