ECLI:NL:CRVB:2022:152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
19/2302 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van de eigen bijdrage voor zorgkosten over de jaren 2017 en 2018

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de vaststelling van de eigen bijdrage voor zorgkosten door het CAK voor de jaren 2017 en 2018. Appellant, die sinds 1996 in een zorginstelling verblijft, is maandelijks een eigen bijdrage verschuldigd op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De eigen bijdrage is vastgesteld op € 2.312,60 per maand voor 2017 en € 2.332,60 per maand voor 2018, gebaseerd op de inkomens- en vermogensgegevens van de belastingdienst over de peiljaren 2015 en 2016. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard door het CAK en later door de rechtbank.

De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het CAK ongegrond verklaard en daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad, waarin is geoordeeld dat de vaststelling van de eigen bijdrage voor eerdere jaren geen schending oplevert van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Appellant heeft in zijn hoger beroep herhaald dat de hoge eigen bijdrage hem dwingt zijn huis te verkopen, wat hij als een schending van zijn rechten beschouwt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellant in wezen een herhaling zijn van eerdere gronden en dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en concludeert dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.

Uitspraak

19.2302 WLZ, 20/787 WLZ

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 12 april 2019, 18/263 (aangevallen uitspraak 1) en 14 januari 2020, 19/1445 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] de hoger beroepen ingesteld.
Het CAK heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant verblijft sinds 1996 in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant is op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluiten van 2 augustus 2017 en 31 december 2018 heeft CAK de door appellant te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2017 (gewijzigd) vastgesteld op € 2.312,60 per maand en per 1 januari 2018 op € 2.332,60 per maand. Bij de berekening van deze eigen bijdragen is CAK uitgegaan van de gegevens van de belastingdienst over het inkomen en vermogen van appellant over de peiljaren 2015 en 2016. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 30 november 2017 (bestreden besluit 1) en 21 maart 2019 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat – onder meer verwezen naar eerdere uitspraken, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de vaststelling van de eigen bijdrage voor appellant over de jaren:
- 2013 ( uitspraak van de Raad van 6 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:19),
- 2014 ( uitspraak van de Raad van 24 januari 2018, ECLI:NLCRVB:2018:226),
- 2015 ( uitspraak van de Raad van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:228) en
- 2016 ( uitspraak van de Raad van 17 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1336) geen schending oplevert van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Wat appellant heeft aangevoerd over de verkoop van zijn huis is volgens de rechtbank steeds meegenomen in die uitspraken. De rechtbank heeft in dat verband in aangevallen uitspraak 2 verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 april 2019, waarin in rechtsoverweging 4.2 is overwogen:
“Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever er vanuit is gegaan dat verzekerden die niet (meer) in hun eigen huis wonen en ook geen partner hebben die in het eigen huis woont, het vermogen in het huis liquide zullen maken. Voor verzekerden die al langer in een instelling wonen en met een onverkoopbaar huis zitten, is er een overgangsregeling in het leven geroepen waarbij het mogelijk was om een betalingsregeling te treffen. Van een bijzondere individuele situatie in het geval van appellant is dus geen sprake.”
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om voor de vaststelling van de eigen bijdragen over de jaren 2017 en 2018 anders te oordelen dan is gedaan in de eerdere uitspraken van de Raad.
3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op het standpunt gesteld dat de Raad in de eerdere uitspraken ten onrechte niet gemotiveerd is ingegaan op wat voor appellant de kern van zijn gronden is. Appellant heeft herhaald dat hij door de hoge eigen bijdrage gedwongen wordt om tegen zijn wil zijn huis te verkopen, nu in de berekening van de eigen bijdrage 8% van de grondslag sparen en beleggen is meegenomen, terwijl zijn vermogen voor het overgrote deel bestaat uit de waarde van zijn huis. Dit is voor appellant een
individual and excessive burdenen daarmee is de opgelegde eigen bijdrage volgens hem een schending van artikel 1 van het EP. Het in de uitspraak van de Raad van 17 april 2019 genoemde uitgangspunt van de wetgever dat verzekerden die niet in hun eigen huis wonen het vermogen in hun huis liquide zullen maken, is volgens appellant geen
fair balancetussen het algemeen belang en zijn individuele belang. Appellant heeft de Raad verzocht om zich ondanks de eerdere uitspaken nogmaals in zijn aangevoerde gronden te verdiepen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in zijn hoger beroepen heeft aangevoerd zijn, zoals hij zelf ook heeft gesteld, in essentie een herhaling van de gronden in beroep en zijn eerdere hoger beroepen over de vaststelling van de eigen bijdragen door CAK voor de jaren 2013 tot en met 2016.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden door de Raad ten volle onderschreven. In hetgeen appellant in zijn hoger beroepen heeft aangevoerd over de eigen bijdragen die CAK heeft vastgesteld voor de jaren 2017 en 2018 ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Dat in de uitspraken van de Raad over de voorgaande zorgjaren ten onrechte niet is ingegaan op de kern van de gronden van appellant volgt de Raad niet. De rechtbank heeft in dit kader met juistheid gewezen op onder meer rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van 17 april 2019.Wat daarin is overwogen geldt eveneens voor de vaststelling van de eigen bijdragen die hier in geschil zijn.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek als voorzitter en D. Hardonk-Prins en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) H. Benek
(getekend) E.J. van der Veldt