In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de vaststelling van de eigen bijdrage voor zorgkosten door het CAK voor de jaren 2017 en 2018. Appellant, die sinds 1996 in een zorginstelling verblijft, is maandelijks een eigen bijdrage verschuldigd op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De eigen bijdrage is vastgesteld op € 2.312,60 per maand voor 2017 en € 2.332,60 per maand voor 2018, gebaseerd op de inkomens- en vermogensgegevens van de belastingdienst over de peiljaren 2015 en 2016. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard door het CAK en later door de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het CAK ongegrond verklaard en daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad, waarin is geoordeeld dat de vaststelling van de eigen bijdrage voor eerdere jaren geen schending oplevert van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Appellant heeft in zijn hoger beroep herhaald dat de hoge eigen bijdrage hem dwingt zijn huis te verkopen, wat hij als een schending van zijn rechten beschouwt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellant in wezen een herhaling zijn van eerdere gronden en dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en concludeert dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.