ECLI:NL:CRVB:2019:1336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
17-6725 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensinkomensbijtelling en eigen bijdrage in de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn curator D.R.A.D. van der Wyck, had hoger beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn eigen bijdrage voor zorgkosten op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) en het Besluit langdurige zorg (Blz). De eigen bijdrage was vastgesteld op € 2.301,40 per maand, wat appellant als onredelijk beschouwde. Hij voerde aan dat de berekening van de eigen bijdrage, waarbij 8% van de grondslag sparen en beleggen werd meegenomen, in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen bijzondere, individuele situatie was die een andere beoordeling rechtvaardigde. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat de eigen bijdrage proportioneel was en niet leidde tot een 'individual and excessive burden'. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eigen bijdrage op grond van de Wlz en het Blz rechtmatig was vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6725 WLZ

Datum uitspraak: 17 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 augustus 2017, 16/4728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft D.R.A.D. van der Wyck, in zijn hoedanigheid van curator van appellant, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. CAK is vertegenwoordigd door mr. B. Imhoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Hij is op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg (eigen bijdrage).
1.2.
CAK heeft in een besluit van 27 juli 2016 de eigen bijdrage die appellant met ingang van 1 januari 2016 moet betalen, vastgesteld op € 2.301,40 per maand. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. CAK heeft in een besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar eerdere rechtspraak van de Raad.
3. Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Het feit dat CAK 8% van de grondslag sparen en beleggen meeneemt bij de berekening van de eigen bijdrage, is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De vaststelling van deze eigen bijdrage leidt tot een "individual and excessive burden". De hoogte van de eigen bijdrage overtreft namelijk zijn reële inkomen. Hij wordt daarom gedwongen zijn huis te verkopen. Appellant weet dat de Raad over eerdere jaren al een oordeel heeft gegeven over deze vraag. Toch vraagt hij om zijn beroepsgrond nogmaals te beoordelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft tussen partijen al eerder uitspraken gedaan over de rechtsvraag die appellant nu voorlegt. In de uitspraak van 6 januari 2016 heeft de Raad een oordeel gegeven over de vermogensinkomensbijtelling bij het vaststellen van de eigen bijdrage voor het jaar 2013 (ECLI:NL:CRVB:2016:19). In de uitspraak van 24 januari 2018 heeft de Raad
eenzelfde oordeel gegeven met betrekking tot de eigen bijdrage voor het jaar 2015 (ECLI:NL:CRVB:2018:228). In beide uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat van schending van artikel 1 van het EP geen sprake is. Hierbij heeft de Raad overwogen dat niet gezegd kan worden dat de vastgestelde eigen bijdrage in het geval van appellant tot een "individual and excessive burden" leidt.
4.2.
De Raad ziet in wat appellant nu heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om over de eigen bijdrage voor het jaar 2016 anders te oordelen. De berekening van de eigen bijdrage is bij wet voorzien en volgt uit de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, van de Wlz en de artikelen 3.3.1.1, 3.3.2.1 en 3.3.2.3 van het Blz. Een belangrijke overweging om een percentage van het vermogen bij de vaststelling van de eigen bijdrage te betrekken, is voor de wetgever geweest dat verzekerden die naast hun maandelijkse inkomen, uitkering of pensioen over vermogen beschikken op die manier een eigen bijdrage gaan betalen die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever er vanuit is gegaan dat verzekerden die niet (meer) in hun eigen huis wonen en ook geen partner hebben die in het eigen huis woont, het vermogen in het huis liquide zullen maken. Voor verzekerden die al langer in een instelling wonen en met een onverkoopbaar huis zitten, is er een overgangsregeling in het leven geroepen, waarbij het mogelijk was om een betalingsregeling te treffen. Van een bijzondere, individuele situatie in het geval van appellant is dus geen sprake. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de eigen bijdrage op grond van de Wlz en het Blz proportioneel is en dat niet gezegd kan worden dat deze in het geval van appellant leidt tot een "individual and excessive burden". Van schending van artikel 1 van het EP is dus geen sprake.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dat houdt in dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D.S. Barthel
lh