ECLI:NL:CRVB:2018:228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
16/4950 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van AWBZ-jurisprudentie voor de Wlz met betrekking tot eigen bijdrage vastgesteld door vermogensinkomensbijtelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn curator, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het CAK, waarin de eigen bijdrage voor zorgkosten op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) was vastgesteld. De eigen bijdrage was vastgesteld op € 2.284,60 per maand, met toepassing van de vermogensinkomensbijtelling (VIB). De appellant betwistte de rechtmatigheid van deze vaststelling en voerde aan dat deze in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat het voor hem leidde tot een 'individual and excessive burden'.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de relevante wetgeving en eerdere uitspraken. De Raad concludeerde dat de berekening van de eigen bijdrage in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen aanleiding was om af te wijken van de eerdere uitspraak van 6 januari 2016, waarin was geoordeeld dat de eigen bijdrage geen schending van het EP met zich meebracht. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D.S. de Vries als voorzitter, en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in aanwezigheid van griffier L.H.J. van Haarlem. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16/4950 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juni 2016, 15/3867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] , in zijn hoedanigheid van curator van appellant, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 15/5799 AWBZ plaatsgevonden op
1 november 2017. Namens appellant is [naam] verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Hij is op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft CAK de door appellant te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2015 (gewijzigd) vastgesteld op € 2.284,60 per maand.
1.3.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 mei 2015.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft CAK, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2015 ongegrond verklaard. Volgens CAK is de eigen bijdrage juist vastgesteld. Hierbij heeft CAK er op gewezen dat op grond van artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, van de Wlz en artikel 3.3.2.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Blz 8% van de grondslag sparen en beleggen wordt meegenomen bij de berekening van de eigen bijdrage. Deze vermogensinkomensbijtelling (VIB) is volgens CAK niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 6 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:19).
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de met toepassing van de VIB vastgestelde eigen bijdrage in strijd is met artikel 1 van het EP, omdat deze vaststelling, in tegenstelling tot wat de Raad in zijn uitspraak van 6 januari 2016 heeft geoordeeld, voor hem wel leidt tot een “individual and excessive burden”.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, van de Wlz bepaalt:
“1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde de kosten daarvan gedeeltelijk draagt. De eigen bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort, de zorg die verstrekt wordt en de wijze waarop het recht op zorg tot gelding wordt gebracht, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het inkomen en vermogen, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald.”
4.1.2.In artikel 3.3.1.1, eerste lid en tweede lid, van het Blz is bepaald dat de verzekerde van achttien jaar of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg en dat de eigen bijdrage mede afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
4.1.3.
De berekening van de (hoge) eigen bijdrage is opgenomen in de artikelen 3.3.2.1 en 3.3.2.3 van het Blz. Uit artikel 3.3.2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Blz volgt dat bij de berekening van de eigen bijdrage 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden wordt betrokken.
4.2.
De berekening van de eigen bijdrage volgens de hiervoor genoemde bepalingen komt overeen met de berekening zoals die voor de inwerkingtreding van de Wlz en het Blz met ingang van 1 januari 2015 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en het Bijdragebesluit zorg (Bbz) plaatsvond.
4.3.
De Raad heeft in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:19, over de met toepassing van de VIB vastgestelde eigen bijdrage voor het jaar 2013, geoordeeld dat van schending van artikel 1 van het EP geen sprake is. Hierbij is onder meer overwogen dat niet gezegd kan worden dat de vastgestelde eigen bijdrage in het geval van appellant tot een “individual and excessive burden” leidt.
4.4.
In de gedingstukken en in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht ziet de Raad, ook gelet op rechtsoverweging 4.2, geen aanknopingspunten om met betrekking tot de eigen bijdrage voor het jaar 2015 tot een ander oordeel te komen. Hij volstaat daarom met een verwijzing naar de overwegingen in de uitspraak van 6 januari 2016.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR