ECLI:NL:CRVB:2022:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
20/1657 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling laattijdige aanvraag Wajong en medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om een laattijdige aanvraag voor een Wajong-uitkering door appellante, geboren in 1976, die op 18 september 2018 een aanvraag indiende bij het Uwv. De aanvraag werd afgewezen omdat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige concludeerden dat appellante tijdens haar studie geen beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend die haar standpunt onderbouwen. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de belastbaarheid van appellante inzichtelijk is onderbouwd. De rechtbank heeft de bewijslast bij appellante gelegd, wat gebruikelijk is bij laattijdige aanvragen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen, aangezien de door appellante ingediende rapporten niet voldoende twijfel zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.1657 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2020, 19/2326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1976, heeft met een door het Uwv op 18 september 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij haar aanvraag heeft zij informatie van een endocrinoloog van 1 februari 2018 gevoegd over de aandoening McCune Albright syndroom en de bij haar vastgestelde craniofaciale fibreuze dysplasie. Appellante ervaart vermoeidheidsklachten en problemen met haar gehoor en haar concentratie. Bij besluit van 17 december 2018 heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, de aanvraag van appellante afgewezen omdat appellante toen zij student was geen beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek en zij ook in de vijf jaar na het afronden van haar studie geen beperkingen had.
1.2.
Bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 december 2018 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de beoordeling plaats dient te vinden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat appellante geboren is voor 1 januari 1980. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij een laattijdige aanvraag als die van appellante, bij appellante ligt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom bij appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag, in 2001 en 2006 wel sprake was van klachten in verband met haar aandoening, maar niet van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Wat appellante onder verwijzing naar de door haar in beroep ingezonden verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige expertise van 23 oktober 2019 van het Expertise Instituut heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 24 december 2019 inzichtelijk gerapporteerd heeft waarom er geen aanknopingspunten zijn om medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort te volgen in zijn conclusies over de belastbaarheid van appellante en de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen ten onrechte hebben vastgesteld dat zij in de te beoordelen periode geen beperkingen had op grond van het McCune Albright syndroom. Appellante heeft ter onderbouwing verwezen naar het rapport van het Expertise Instituut en het daarin neergelegde standpunt van Van Amelsfoort dat er onder meer een indicatie is voor een duurbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week. Nu de visie van Van Amelsfoort afwijkt van de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv dient de Raad een deskundige te raadplegen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag ligt voor of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de AAW-aanvraag van appellante heeft afgewezen.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv het standpunt over de belastbaarheid van appellante op haar zeventien- en achttienjarige leeftijd en in de periode van 2001 tot 2006 inzichtelijk heeft onderbouwd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag als die van appellante naar vaste rechtspraak van de Raad bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen
(zie onder meer de uitspraken van de Raad van 13 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3451 en 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1678)
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 april 2019 gerapporteerd dat hij er niet aan twijfelt dat bij appellante sprake is van een zeldzame systeemaandoening en dat appellante hierdoor gaande de tijd progressief klachten en belemmeringen ondervond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter vastgesteld dat appellante op haar
zeventien- en achttienjarige leeftijd en in de periode van 2001 tot 2006 niet dusdanige arbeidsbeperkingen had dat zij niet in staat te achten was om 75% van het minimumloon te kunnen verdienen. Appellante heeft in deze relevante periode, ondanks haar klachten (chronische hoofdpijnklachten, klachten op gynaecologisch gebied en de vele onderzoeken hiernaar), haar opleiding met succes afgerond (regulier onderwijs en een MBO 2 opleiding als onderwijsassistent van 1999 tot 2001, bestaande uit vier dagen stage en één dag onderwijs). Ook heeft zij in de jaren daarna zonder arbeidsbeperkingen gewerkt (eerst 20 uur per week en daarna 32 uur per week) tot een knikpunt in 2016/2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat bij appellante van jongs af aan sprake was van chronische hoofdpijnklachten, maar dat uit de informatie van Amphia van 29 maart 2019 blijkt dat deze klachten pas sinds de laatste twee jaar fors zijn toegenomen. Uit een verklaring van een leidinggevende van appellante van 8 april 2019 blijkt dat zij als leidinggevende geen hinder heeft ondervonden van de klachten van appellante (moeheid, misselijkheid, laag concentratievermogen) en dat appellante haar werk prima deed. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 december 2019 voorts gemotiveerd toegelicht waarom hij in het door appellante in beroep ingezonden Expertiserapport van 23 oktober 2019 geen aanleiding heeft gezien een ander standpunt in te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer overwogen dat de door medisch adviseur Van Amelsfoort vastgestelde beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren (zoals beperkingen ten aanzien van het verdelen van de aandacht, herinneren, het aangewezen zijn op werk waarbij cliënte niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen, werken in een prikkelarme omgeving, aangewezen zijn op voorspelbare werkzaamheden zonder veel storingen en onderbrekingen) en de werktijden (zes uur per dag en dertig uur per week) niet compatibel zijn met de werkzaamheden die appellante gedurende drie jaar verricht heeft als onderwijsassistente. Ook heeft Van Amelsfoort zijn standpunt uitsluitend op de anamnese gebaseerd zonder bewijs te leveren van een objectief onvermogen van appellante op en rond datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep tekent daarbij aan dat er een hiaat is in de medische voorgeschiedenis van appellante van 1999 tot 2015.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) stukken ingediend die aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat er aanleiding is een deskundige te benoemen nu de visie van Van Amelsfoort afwijkt van die van de bezwaarverzekeringsarts. Het feit dat Van Amelsfoort op grond van zijn onderzoek verdergaande beperkingen aanneemt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante vormt onvoldoende grond om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Het gaat erom of appellante met het door haar overgelegde rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort zodanige twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, dat hierin aanleiding is gelegen een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1643. Uit wat onder 4.4 is overwogen blijkt dat die situatie zich hier niet voordoet. Daarom wordt het verzoek tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige afgewezen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Geurtsen