Uitspraak
20.1622 WW
12 maart 2020, 19/2328 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van appellant om passende arbeid te aanvaarden, wat gevolgen had voor zijn WW-uitkering. Appellant, die tot en met 31 januari 2019 als schadebehandelaar werkte, ontving vanaf 1 februari 2019 een WW-uitkering. Op 13 mei 2019 weigerde hij een aanbod van [verzekeringsmaatschappij] om als schadebehandelaar te werken, wat leidde tot een besluit van het Uwv om zijn uitkering per 1 mei 2019 blijvend niet meer uit te betalen. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was dat het aanbod als passende arbeid werd beschouwd en dat hij eerder had aangegeven geen werk in de financiële dienstverlening te willen aanvaarden.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, en oordeelde dat het aanbod van [verzekeringsmaatschappij] als passende arbeid moest worden aangemerkt. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere gronden herhaalde en stelde dat het Uwv niet had aangetoond dat het aanbod concreet was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant terecht was gewezen op zijn verplichtingen onder de WW. De Raad benadrukte dat het Uwv geen ruimte heeft om rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid bij het opleggen van een maatregel voor het niet aanvaarden van passende arbeid.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellant een aanbod voor passende arbeid had geweigerd, wat leidde tot de juiste beslissing van het Uwv om de WW-uitkering blijvend niet uit te betalen.