ECLI:NL:CRVB:2022:1512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
20/1622 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van passende arbeid en gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van appellant om passende arbeid te aanvaarden, wat gevolgen had voor zijn WW-uitkering. Appellant, die tot en met 31 januari 2019 als schadebehandelaar werkte, ontving vanaf 1 februari 2019 een WW-uitkering. Op 13 mei 2019 weigerde hij een aanbod van [verzekeringsmaatschappij] om als schadebehandelaar te werken, wat leidde tot een besluit van het Uwv om zijn uitkering per 1 mei 2019 blijvend niet meer uit te betalen. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was dat het aanbod als passende arbeid werd beschouwd en dat hij eerder had aangegeven geen werk in de financiële dienstverlening te willen aanvaarden.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, en oordeelde dat het aanbod van [verzekeringsmaatschappij] als passende arbeid moest worden aangemerkt. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere gronden herhaalde en stelde dat het Uwv niet had aangetoond dat het aanbod concreet was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant terecht was gewezen op zijn verplichtingen onder de WW. De Raad benadrukte dat het Uwv geen ruimte heeft om rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid bij het opleggen van een maatregel voor het niet aanvaarden van passende arbeid.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellant een aanbod voor passende arbeid had geweigerd, wat leidde tot de juiste beslissing van het Uwv om de WW-uitkering blijvend niet uit te betalen.

Uitspraak

20.1622 WW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 maart 2020, 19/2328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad nadere stukken ingediend. Partijen hebben over en weer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is tot en met 31 januari 2019 werkzaam geweest als fulltime schadebehandelaar bij een verzekeringsmaatschappij. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 26 februari 2019 per 1 februari 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Via een adviseur werk van het Uwv Werkbedrijf (adviseur werk) is appellant op gesprek geweest voor een (tijdelijke) functie als schadebehandelaar bij [verzekeringsmaatschappij] ( [verzekeringsmaatschappij] ). Bij e-mailbericht van 13 mei 2019 heeft [verzekeringsmaatschappij] aan de adviseur werk laten weten dat appellant het aanbod om bij hen per direct te kunnen beginnen niet heeft aangenomen.
1.3.
Bij besluit 22 mei 2019 heeft het Uwv besloten dat de WW-uitkering per 1 mei 2019 blijvend niet meer tot uitbetaling komt op de grond dat appellant zonder geldige reden heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Volgens appellant heeft hij met de adviseur werk besproken wat voor hem passend werk zou zijn en daarbij is gesproken over een baan buiten de financiële dienstverlening. Appellant wist daardoor niet dat de aangeboden functie passende arbeid betrof en ook niet welke consequenties waren verbonden aan het weigeren hiervan.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 22 mei 2019 herroepen wat betreft de ingangsdatum van de maatregel. Aangezien appellant op 13 mei 2019 had kunnen beginnen bij [verzekeringsmaatschappij] komt de WW-uitkering per deze datum blijvend niet meer tot uitbetaling. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de functie van schadebehandelaar als passende arbeid wordt aangemerkt omdat appellant al eerder werkzaam is geweest in de financiële dienstverlening, ondanks dat appellant kenbaar heeft gemaakt liever niet meer te willen werken in deze sector. Appellant is er in het besluit van 26 februari 2019 op gewezen dat aan het ontvangen van een WW-uitkering plichten zijn verbonden. Daarbij is de website van het Uwv vermeld waarop een overzicht van deze plichten is te vinden, waaronder het accepteren van passend werk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door Aevitea aangeboden baan als schadebehandelaar passende arbeid is, aangezien appellant ook werkzaam was als schadebehandelaar voordat hij werkloos raakte. Eventuele onduidelijkheid over de urenomvang van de aangeboden arbeid is daarbij niet van belang, dit is wel van belang voor de berekening van het bedrag dat als maatregel op de WW-uitkering in mindering wordt gebracht. In dit verband blijkt uit een e-mailbericht van 10 juli 2019 van de adviseur werk dat het werkaanbod een fulltime functie betreft. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1597) heeft de rechtbank geoordeeld dat ook sprake is van een concreet werkaanbod. Appellant wist dat het om een functie als schadebehandelaar ging en uit een e-mailbericht van 13 mei 2019 van [verzekeringsmaatschappij] aan de adviseur werk blijkt dat aan appellant kenbaar is gemaakt dat hij bij [verzekeringsmaatschappij] kon beginnen. De beroepsgrond van appellant dat hij met zijn adviseur werk heeft afgesproken dat een baan in de financiële dienstverlening niet passend is, heeft de rechtbank opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351) en geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een afspraak heeft gemaakt met het Uwv over de passendheid van het werk in de financiële dienstverlening. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. De rechtbank komt tot het oordeel dat appellant een aanbod voor passende arbeid heeft geweigerd. Dit betekent dat het Uwv op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW een maatregel moet opleggen. Het Uwv heeft geen bevoegdheid om op grond van het proportionaliteitsbeginsel van het opleggen van een maatregel af te zien of de hoogte van de maatregel te matigen, zoals appellant heeft aangevoerd. Artikel 27, tweede lid, van de WW biedt hiervoor geen ruimte omdat het een dwingendrechtelijke bepaling betreft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellant zich primair op het standpunt stelt dat geen sprake is van het weigeren van passende arbeid. Appellant heeft namelijk met de adviseur werk besproken dat een baan in de financiële dienstverlening voor hem niet passend is. Ook is geen sprake van een voldoende concreet werkaanbod omdat onder meer het salaris en de urenomvang nog niet waren besproken met appellant. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien of de hoogte van de maatregel moet worden gematigd. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat het hem niet of niet in overwegende mate valt te verwijten dat hij niet is ingegaan op het aanbod van [verzekeringsmaatschappij] . Ook heeft het Uwv volgens appellant niet aangetoond dat [verzekeringsmaatschappij] hem een aanbod heeft gedaan voor 38 uur per week. Daarom is een maatregel voor dit aantal uren onterecht. Tot slot heeft appellant gesteld dat de opgelegde maatregel in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daarbij heeft hij ter zitting een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv handhaaft zijn standpunt dat sprake is geweest van een concreet werkaanbod van passende arbeid door [verzekeringsmaatschappij] . Appellant was bekend met de aard van de werkzaamheden en [verzekeringsmaatschappij] heeft kenbaar gemaakt dat hij appellant in dienst wilde nemen. Artikel 27, tweede lid, van de WW kent niet de mogelijkheid om rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid. Daarom kan volgens het Uwv een matiging niet aan de orde zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
4.1.2.
In artikel 27, tweede lid, van de WW is bepaald dat het Uwv bij het niet nakomen van de verplichting uit artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de WW een bedrag blijvend op de WW-uitkering in mindering brengt.
4.1.3.
In artikel 27, elfde lid, van de WW is een formule weergegeven voor de berekening van het bedrag dat op de WW-uitkering moet worden gematigd. Het komt erop neer dat de uitkering blijvend niet tot uitbetaling komt over de uren die de werknemer had kunnen werken bij aanvaarding van het aanbod.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft besloten dat de WW-uitkering van appellant per 13 mei 2019 blijvend niet meer tot uitbetaling komt op de grond dat appellant per deze datum heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Gelet op de door appellant in hoger beroep gegeven nadere toelichting op zijn gronden wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Voor zover appellant met de verwijzing naar de communicatie tussen hem en de adviseur werk heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit beroep niet slaagt. Hiertoe wordt overwogen dat zowel in het Werkplan van 12 maart 2019 als in de e-mailcorrespondentie tussen appellant en de adviseur werk in de periode van 3 tot en met 13 mei 2019 geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt van appellant dat de adviseur werk aan hem de toezegging heeft gedaan dat hij geen functie in de financiële dienstverlening hoefde te accepteren. In het Werkplan van 12 maart 2019 is bij ‘visie klant’ vermeld dat appellant heeft aangegeven dat hij is uitgekeken op het werk in de financiële dienstverlening. Appellant wil bij voorkeur ander werk gaan doen totdat hij kan starten met de opleiding tot politieagent in januari 2020. In hetzelfde Werkplan is bij ‘visie Uwv’ vermeld dat de kansen van appellant op de arbeidsmarkt goed zijn als hij zich niet te kritisch opstelt voor tijdelijk werk. Daarbij heeft de adviseur werk in een e-mailbericht van 3 mei 2019 wat betreft de functie bij [verzekeringsmaatschappij] benadrukt dat het gaat om een passend werkaanbod in het kader van de WW. In een e-mailbericht van 10 juli 2019 van de adviseur werk is vermeld dat appellant fulltime had kunnen beginnen bij [verzekeringsmaatschappij] . Dit standpunt wordt ondersteund door een in hoger beroep overgelegd e-mailbericht van 29 juli 2019 van [verzekeringsmaatschappij] aan het Uwv. Dit betekent dat het Uwv bij de berekening van het blijvend op de WWuitkering in mindering te brengen bedrag terecht is uitgegaan van 38 uur per week. Artikel 27, tweede lid, van de WW biedt het Uwv geen ruimte om bij het opleggen van een maatregel wegens het niet nakomen van de verplichting om een aanbod van passende arbeid te aanvaarden, rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid. Ook het ter zitting naar voren gebrachte betoog van appellant dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel stuit af op het ontbreken van ruimte om de in artikel 27, tweede lid, van de WW dwingend voorgeschreven maatregel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Anders dan appellant veronderstelt, kent artikel 27, tweede lid, van de WW geen discretionaire ruimte toe aan het Uwv.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk