ECLI:NL:CRVB:2022:1504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
21/3365 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die vanaf 1 oktober 2016 ingeschreven stond op een bepaald adres in de basisregistratie personen (brp), ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter de studiefinanciering herzien, omdat uit onderzoek bleek dat appellante niet op het brp-adres woonde. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister. Er zijn geen persoonlijke spullen van appellante aangetroffen op het brp-adres, en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij op het brp-adres woonde. De Raad benadrukte dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust, maar dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De verklaring van haar zus werd als onvoldoende objectief en verifieerbaar beschouwd.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellante om onomstotelijk bewijs te leveren van haar woonadres, vooral gezien de bevindingen van de controleurs en het gebrek aan bewijsstukken van haar kant. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met enige verbetering van gronden op het gebied van de gebruikte bewijslastverdeling.

Uitspraak

21/3365 WSF
Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2021, 20/4835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Appellante is niet verschenen. Voor haar heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, de zitting via beeldbellen bijgewoond. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 1 oktober 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] . Appellante heeft vanaf diezelfde datum studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
In de periode 25 januari tot en met 8 februari 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.036,38 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister zich op grond van de bevindingen in de rapportage op het standpunt stellen dat voldoende aannemelijk is dat appellante niet op het brp-adres woonde. In de woning zijn geen spullen van appellante aangetroffen die duiden op een structureel en langdurig verblijf op het brpadres. Op enkele poststukken na zijn geen spullen aangetroffen die aantoonbaar aan appellante toebehoren. De veronderstelling dat appellante het merendeel van haar kleding in een koffer onder haar bed bewaart, acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarbij heeft de minister terecht van belang geacht dat appellante niet over een huissleutel beschikte, terwijl zij al drie maanden op het brp-adres zou wonen. De rechtbank kan evenmin voorbijgaan aan het feit dat appellante een dag voor het huisbezoek wel op het ouderlijk adres is aangetroffen. Ook heeft appellante de bevindingen van de controleurs niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat het lesmateriaal van appellante digitaal zou zijn, verklaart niet waarom er in het geheel geen schoolspullen van haar zijn aangetroffen. De getuigenverklaring van haar zus [naam zus] is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, nu deze verklaring niet als voldoende objectief en verifieerbaar kan worden aangemerkt. Wat appellante nog heeft aangevoerd over de reisgegevens kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu aannemelijk is dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 8 februari 2017 niet woonde op het brp-adres en zij dat niet heeft weerlegd, heeft de minister terecht de uitwonendenbeurs van eiseres met ingang van 1 oktober 2016 herzien. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank geen onomstotelijk bewijs geleverd dat zij vóór 8 februari 2017 wel op enig moment op het brpadres heeft gewoond. De rechtbank verwijst in dit kader naar de vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraken van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1146) en 23 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1246).
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Zij heeft daarbij in grote lijnen de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en opnieuw gesteld dat zij wel degelijk op het brpadres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek, zoals uitgebreid beschreven in de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2.2.
De bewijslast die op de studerende rust hangt af van wat door de studerende wordt betwist: de door de minister gestelde aannemelijkheid van feitelijk niet wonen op het brp‑adres ten tijde van de controle dan wel de periode daarvoor waarop het wettelijk vermoeden ziet. Het door de studerende te leveren tegenbewijs van bewoning op de controledatum moet zodanige twijfel wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie dat het bewijs van de minister niet (langer) toereikend is om daaraan de conclusie te verbinden dat aannemelijk is dat de studerende op de controledatum niet woont op zijn brp-adres. Aan het door de studerende te leveren bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden worden zwaardere eisen gesteld: daarvoor moet de studerende onomstotelijk bewijs leveren waaruit blijkt dat hij in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. Voor de situaties waarin weerlegging van het wettelijk vermoeden een zelfstandige rol speelt bij de beoordeling wordt verwezen naar de onder 4.2.1 genoemde uitspraak van de Raad van 13 januari 2016.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in grote lijnen herhaald wat in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. Daaruit blijkt niet waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. De rechtbank heeft de bij haar aangevoerde gronden besproken en gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het onderzoek op het brp-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar brp-adres. Uit het rapport volgt dat tot appellante herleidbare spullen vrijwel niet zijn aangetroffen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle al enkele maanden op het brp-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot haar te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar niet alleen – regelmatig – verblijft, maar dat zij daar ook echt woont. De rechtbank heeft in dit verband betekenis mogen toekennen aan het feit dat appellante op het brp-adres geen ondergoed had liggen, dat zij haar kleding in een koffer onder het bed bewaarde en dat zij, ondanks het feit dat zij daar al enkele maanden zou wonen, geen sleutel van de woning had. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat ook in beroep overgelegde reisgegevens niet leiden tot de conclusie dat appellante op haar brp-adres woonde. Deze gegevens duiden om te beginnen veeleer op veelvuldige aanwezigheid op het ouderlijk adres, dan op aanwezigheid op het brpadres. Zo komen de metrohaltes [metrohalte 1] en [metrohalte 2] , beide in de directe omgeving van het brp-adres nauwelijks voor, terwijl de metrohalte [metrohalte 3] , in de buurt van het ouderlijk adres, daarentegen veelvuldig de in- en uitstaphalte is. Deze gegevens passen ook niet bij appellantes ten overstaan van de controleurs afgelegde verklaring dat zij de halte [halte 1] gebruikt als zij vanaf het brp-adres naar school gaat, nu deze halte in een periode van vijf maanden niet als instaphalte voorkomt (en slechts tweemaal als uitstaphalte), terwijl de beweerdelijk ook gebruikte halte [halte 2] in diezelfde periode in het geheel niet voorkomt.
4.5.
Verder kan er niet aan worden voorbijgegaan dat appellante diverse keren heeft aangeboden haar stellingen te bewijzen, maar dat zij, op een korte verklaring van haar zus na, in geen enkel stadium van de procedure een bewijsstuk heeft ingezonden. Haar, op details ook wisselende, stellingen kunnen daardoor niet op juistheid worden gecontroleerd. Haar eigen verklaring boet daarmee aan betrouwbaarheid in. De verklaring van de zus van appellante is kort en weinig gedetailleerd en bevat in ieder geval over het bedrag aan huur dat appellante maandelijks zou betalen een stelling die afwijkt van wat appellante daarover heeft verklaard.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met enige verbetering van gronden op het gebied van de gebruikte bewijslastverdeling, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk