ECLI:NL:CRVB:2022:1490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
21/1891 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens weigering tot medewerking aan re-integratieonderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een politieambtenaar die ontslagen was vanwege zijn weigering om mee te werken aan re-integratieonderzoeken. De appellant, die sinds 1980 in dienst was bij de politie, was arbeidsongeschikt geraakt na een verkeersongeval in 2014. Ondanks verschillende medische onderzoeken en adviezen van de bedrijfsarts, weigerde hij herhaaldelijk om deel te nemen aan noodzakelijke onderzoeken die essentieel waren voor zijn re-integratie. De korpschef had hem herhaaldelijk gewaarschuwd dat zijn weigering zou kunnen leiden tot het vervallen van zijn bezoldiging en mogelijk ontslag. Uiteindelijk verleende de korpschef op 1 april 2019 ontslag aan de appellant, omdat hij niet voldeed aan zijn verplichtingen om mee te werken aan de re-integratie. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef terecht had gehandeld. De Raad benadrukte dat de appellant zonder deugdelijke grond had geweigerd mee te werken aan de onderzoeken en dat de korpschef in redelijkheid tot ontslag had kunnen besluiten. De Raad wees ook op de herhaalde waarschuwingen die de appellant had ontvangen over de gevolgen van zijn weigering.

Uitspraak

21.1891 AW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2021, 20/1326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. van Neijhof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 maart 1980 in dienst bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] .
1.2.
Op 19 mei 2014 heeft appellant een verkeersongeval gehad en zijn middenvoetsbeentje gebroken. Vanaf die datum is hij arbeidsongeschikt voor zijn eigen functie. Met ingang van 11 januari 2016 is appellant ingezet als medewerker [afdeling].
1.3.
In het kader van de re-integratie van appellant heeft een arbeidsgeneeskundige onderzocht of er voor appellant beperkingen zijn voor het uitvoeren van zijn functie als politieambtenaar in de executieve dienst. In een rapport van 28 juni 2016 heeft de arbeidsgeneeskundige geconcludeerd dat appellant niet voldoende stressbestendig is om in acuut bedreigende situaties juist te handelen. Op basis van dit rapport heeft de bedrijfsarts op 18 juli 2016 geadviseerd dat appellant minimaal de eerste zes maanden niet geschikt te achten is voor het verlenen van noodhulp.
1.4.
Naar aanleiding van de bedenkingen van appellant bij het advies van de bedrijfsarts heeft er een nieuw medisch onderzoek plaatsgevonden door een commissie van drie artsen (commissie). Op 15 november 2016 heeft de commissie een advies uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat vooralsnog niet vaststaat de appellant op medische gronden langdurig ongeschikt is voor noodhulp. De commissie heeft een gerichte psychiatrische expertise geadviseerd. De bedrijfsarts heeft het advies van de commissie overgenomen en appellant op 27 januari 2017 voorgesteld om deel te nemen aan een psychiatrische expertise. Appellant heeft hierover zijn twijfels geuit.
1.5.
Bij brief van 29 maart 2017 heeft de korpschef appellant dringend opgeroepen om mee te werken aan zijn re-integratie. Vervolgens hebben partijen afgesproken dat in plaats van een psychiatrische expertise informatie zal worden ingewonnen bij de behandelend arts en is door de bedrijfsarts een belastbaarheidsadvies over appellant opgesteld.
1.6.
Bij brief van 22 augustus 2017 heeft de korpschef aan appellant meegedeeld dat gelet op het belastbaarheidsadvies en de daarin genoemde beperkingen twijfel is ontstaan of appellant nog wel geschikt is voor zijn functie van [functie] . Om die reden wilde de korpschef appellant een arbeidsdeskundig onderzoek laten ondergaan. Appellant is erop gewezen dat hij verplicht is om aan dit onderzoek mee te werken en dat, indien hij niet meewerkt, zijn aanspraak op bezoldiging vervalt. Appellant is daarna opgeroepen voor een arbeidsdeskundig onderzoek op 30 augustus 2017. Hij is niet verschenen. Appellant is vervolgens opnieuw opgeroepen voor een onderzoek op 7 september 2017. Ook toen is appellant niet verschenen.
1.7.
Bij besluit van 12 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2018, heeft de korpschef aan appellant meegedeeld dat zijn aanspraak op bezoldiging vanaf 7 september 2017 vervalt vanwege het niet verschijnen bij een arbeidsdeskundige. De korpschef heeft meegedeeld uit coulance bereid te zijn (opnieuw) een onafhankelijk geneeskundig onderzoek te laten uitvoeren. Daarna zal een arbeidsdeskundig onderzoek op basis van de uitkomsten van het onafhankelijke geneeskundig onderzoek worden verricht. Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 25 januari 2018 ongegrond verklaard. [1] Bij uitspraak van 8 juli 2021 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [2]
1.8.
De bedrijfsarts heeft het voorstel voor een geneeskundig onderzoek aan appellant voorgelegd en hem de keuze geboden uit twee organisaties. Appellant heeft gekozen voor Ergatis. Over de onderzoeksvraag is overeenstemming bereikt. Het doel van het onderzoek is het in beeld krijgen van de structurele beperkingen, waarna een arbeidsdeskundig onderzoek kan plaatsvinden om een passende functie binnen de politieorganisatie voor appellant te vinden.
1.9.
Bij e-mailbericht van 7 mei 2018 heeft Ergatis aan de korpschef meegedeeld dat het onderzoek nog niet kan worden gestart, omdat appellant, ondanks diverse pogingen, telefonisch niet bereikbaar was en appellant geen ondertekende toestemmingsverklaring heeft teruggezonden.
1.10.
Op 29 mei 2018 is appellant niet verschenen op een afspraak bij de bedrijfsarts.
1.11.
Bij brief van 4 juni 2018 heeft de korpschef appellant gewaarschuwd dat in beginsel kan worden overgegaan tot het laten vervallen van zijn bezoldiging, maar dat hij nog eenmaal de gelegenheid krijgt om alsnog aan zijn verplichtingen te gaan voldoen.
1.12.
Bij brief van 24 juli 2018 heeft Ergatis de start van het onderzoek aan appellant bevestigd.
1.13.
Bij e-mailbericht van 11 oktober 2018 heeft Ergatis de korpschef geïnformeerd dat het onderzoek vertraging oploopt, omdat appellant niet is verschenen op een afspraak van 11 oktober 2018. Verder heeft Ergatis meegedeeld dat appellant het traject ‘on hold’ wil zetten.
1.14.
Bij brief van 22 oktober 2018 heeft de korpschef appellant gewaarschuwd dat indien hij blijft volharden in zijn weigerachtige houding om mee te werken aan het onderzoek door Ergatis, andere rechtspositionele maatregelen dan het stopzetten van bezoldiging zullen worden overwogen, waarbij ontslag zeker niet is uitgesloten.
1.15.
Bij brief van 2 november 2018 heeft Ergatis de korpschef geïnformeerd dat het onderzoek voortijdig is beëindigd, omdat appellant zich niet kan vinden in de werkwijze van Ergatis. Gezien het verloop van het traject en de communicatie daarover met appellant is wat Ergatis betreft onvoldoende vertrouwensbasis aanwezig voor een verder correct verloop van het onderzoek.
1.16.
Op verzoek van de korpschef heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 17 januari 2019 een deskundigenoordeel uitgebracht. Hieruit blijkt dat het Uwv, ondanks herhaalde pogingen, appellant telefonisch niet heeft kunnen bereiken en dat appellant, zonder tegenbericht, niet op de afspraak van 16 januari 2019 is verschenen. Het Uwv heeft geconstateerd dat appellant tot twee keer toe zijn deelname aan deskundigenonderzoeken heeft geweigerd en de voortgang van het reintegratieproces heeft vertraagd. De conclusie van het Uwv is dat appellant niet genoeg doet om weer aan het werk te gaan.
1.17.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 26 maart 2019 met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) appellant met ingang van 1 april 2019 ontslag verleend vanwege het onvoldoende meewerken aan zijn re-integratie.
1.18.
Bij besluit van 6 maart 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het aan het bevoegd gezag is om appellant op te (laten) roepen voor een medisch en een arbeidsdeskundig onderzoek en dat het niet aan appellant is om voorwaarden te stellen aan zijn medewerking aan dergelijke onderzoeken of daar niet te verschijnen. Partijen hadden in goed overleg, en als laatste kans voor appellant, afgesproken dat Ergatis een onderzoek zou uitvoeren. Het valt appellant te verwijten dat hij niet op de afspraak bij Ergatis is verschenen. Dat appellant bedenkingen had bij de werkwijze van Ergatis ten aanzien van de ziekte van Lyme, doet daar niet aan af. Bovendien heeft appellant niet eenmaal, maar verschillende malen geweigerd om mee te werken, ondanks dat de korpschef appellant heeft gewezen op zijn meewerkverplichting en hij daarmee een gewaarschuwd man was. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de korpschef terecht heeft geconcludeerd dat appellant zonder deugdelijke grond verwijtbaar heeft geweigerd mee te werken aan onderzoeken in het kader van zijn re-integratie en de verplichting als bedoeld in artikel 49c, aanhef en onder a, van het Barp niet is nagekomen. Daarmee was de korpschef bevoegd tot het verleende ontslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Hij heeft alles gedaan wat op zijn weg lag om te komen tot afspraken over de re-integratie van appellant. Gelet op de consequente weigering van appellant om zich te laten onderzoeken, ook na waarschuwingen en het stopzetten van de bezoldiging per 12 september 2017, heeft de rechtbank het door de korpschef verleende ontslag niet onevenredig geacht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de korpschef appellant ontslag heeft mogen verlenen. De Raad onderschrijft volledig de overwegingen waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad hieraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met onder meer artikel 49a van het Barp, de Wet op de medische keuringen, de Wet openbaarheid van bestuur en de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Hij heeft verder gesteld dat zijn werktelefoon door de korpschef is gemanipuleerd, waardoor het Uwv hem niet telefonisch heeft kunnen bereiken. Deze stellingen, wat daar verder van zij, staan los van het gegeven dat appellant zonder deugdelijke grond verwijtbaar heeft geweigerd mee te werken aan onderzoeken in het kader van zijn re-integratie en doen er dan ook niet aan af dat de korpschef hem op die grond ontslag heeft mogen verlenen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi