ECLI:NL:CRVB:2022:148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
20/3578 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van ingezetenschap en duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante voor de kwartalen twee tot en met vier van 2018. Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft in het verleden in Nederland gewoond, maar vertrok in 2000 naar Curaçao. Na een periode van verblijf in België, keerde zij begin 2018 met haar gezin terug naar Nederland. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende haar kinderbijslag toe vanaf het eerste kwartaal van 2019, maar wees haar aanvraag voor de kwartalen daarvoor af, omdat zij op de peildata niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat appellante op de relevante peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat appellante in de periode voor haar terugkeer in Nederland geen eigen woning had en in een daklozenopvang verbleef. De Raad benadrukte dat de intentie om zich in Nederland te vestigen niet voldoende is voor het aannemen van ingezetenschap, en dat objectieve factoren zoals het beschikken over woonruimte en werk van belang zijn. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht kinderbijslag had geweigerd over de betreffende kwartalen.

Uitspraak

20.3578 AKW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 september 2020, 19/1400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellante schriftelijk vragen gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellante is, hoewel opgeroepen in persoon, niet verschenen. Zij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van Baaren, als waarnemer van mr. Maduro. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz en door J.Y. van den Berg, die via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft van 1988 tot en met 1991 en van 1998 tot in 2000 in Nederland gewoond. In 2000 is zij uit Nederland vertrokken naar Curaçao, waar zij tot medio 2017 heeft gewoond. Vanaf medio 2017 heeft appellante met haar partner en drie kinderen bij een kennis in België verbleven. Begin 2018 is zij met haar gezin naar Nederland gekomen. Vanaf 4 januari 2018 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Participatiewet en vanaf 8 januari 2018 gaan de kinderen naar school. In de periode van 2 februari 2018 tot en met 5 december 2018 stond appellante ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op een briefadres van de daklozenopvang [plaats]. Appellante en haar gezin verbleven in de daklozenopvang in [plaats] tot zij een huurwoning kregen op 6 december 2018.
1.2.
In het besluit van 4 januari 2019 heeft de Svb aan appellante kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend vanaf het eerste kwartaal van 2019 en haar aanvraag afgewezen over het tweede kwartaal van 2018 tot en met het vierde kwartaal van 2018.
1.3.
In het besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2019 ongegrond verklaard. Volgens de Svb was er voor 6 december 2018 nog geen sprake van ingezetenschap. Appellante had voor die datum nog geen eigen woning en verbleef korter dan één jaar in Nederland.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de duurzame band van persoonlijke aard van appellante met Nederland in ieder geval na het jaar 2000 is verbroken door haar vertrek naar Curaçao. Deze band werd niet direct hersteld toen zij zich begin 2018 in Nederland vestigde. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante voor lange tijd buiten Nederland heeft gewoond, op de peildatum van het tweede kwartaal van 2018 nog maar relatief kort in Nederland verbleef, dat zij niet beschikte over een zelfstandige woning en ook niet in haar eigen levensonderhoud voorzag. Zij had daarom nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland sinds begin 2018.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Juridisch kader
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante aanspraak heeft op kinderbijslag over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2018. Daarbij ligt de vraag voor of appellante op de peildata van die kwartalen ingezetene van Nederland was.
4.2.
De Raad overweegt allereerst over het te hanteren beoordelingskader het volgende. Over het korte verblijf van appellante bij kennissen in België, voordat zij naar Nederland is gekomen, is veel onduidelijk gebleven. De Raad heeft appellante daarover schriftelijk vragen gesteld en haar opgeroepen ter zitting te verschijnen. Aan beide verzoeken is door appellante geen gehoor gegeven. Hierdoor heeft de Raad onvoldoende gegevens om te kunnen beoordelen of sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarop Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 van toepassing zijn. Zoals ter zitting met partijen is besproken zal de Raad de nationale wetgeving toepassen en het recht van appellante op kinderbijslag beoordelen aan de hand van het begrip “ingezetenschap” in de zin van de AKW.
4.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over duurzaam ter beschikking staande woonruimte één van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland
4.6.
Niet in geschil is dat appellante, toen zij Nederland medio 2000 verliet, ingezetene van Nederland was. Na haar vertrek uit Nederland in 2000 zijn de eerder ontstane banden van persoonlijke aard van appellante met Nederland op enig moment verbroken. Toen appellante begin 2018 naar Nederland terugkeerde, herleefde haar ingezetenschap niet onmiddellijk. Appellante kon na haar terugkeer pas als ingezetene van Nederland worden beschouwd op het moment dat zij weer een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had opgebouwd.
4.7.
Appellante heeft gesteld dat zij bij terugkeer direct de intentie had zich definitief weer in Nederland te vestigen, maar deze intentie werd op dat moment niet door objectieve factoren ondersteund. In dit verband is van belang dat appellante met haar gezin in de daklozenopvang verbleef en dus geen woonruimte had die duurzaam tot haar beschikking stond. Verder had appellante geen werk en ook geen wezenlijke en objectiveerbare bindingen met familie of particuliere organisaties in Nederland, en verbleef zij nog relatief kort in Nederland. Om deze redenen had zij op de peildata van het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2018 (nog) geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellante was dus op de peildata van het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2018 niet verzekerd voor de AKW. Dat zij vanaf 4 januari 2018 een bijstandsuitkering ontving, de kinderen vanaf 8 januari 2018 naar school gingen, dat zij een zorgverzekeringspolis had en dat zij in februari 2018 was ingeschreven in de brp, leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
4.8.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 leidt tot de conclusie dat de Svb terecht kinderbijslag aan appellante heeft geweigerd over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2018. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.