ECLI:NL:CRVB:2022:1407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/2943 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door arts bezwaar en beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze later na een medisch onderzoek door een arts bezwaar en beroep. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beëindiging ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De arts bezwaar en beroep, die in opleiding was tot verzekeringsarts, was bevoegd om zelfstandig onderzoek te verrichten. De Raad bevestigde dat de artsen van het Uwv een goed beeld hadden van de maatstaf arbeid en dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. De appellant had aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was, maar de Raad volgde deze stelling niet. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van de appellant.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af. De Raad oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

21.2943 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2021, 20/879 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als algemeen medewerker bouwplaats voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 26 april 2019 geëindigd. Appellant heeft zich op 20 mei 2019, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant per 26 juli 2019, na het bereiken van de maximale uitkeringstermijn van de WW, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 15 januari 2020 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 20 januari 2020 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van algemeen medewerker bouwplaats. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2020 de ZW-uitkering van appellant per 20 januari 2020 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 13 februari 2020 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit rechtspraak van de Raad volgt dat in het kader van artikel 19 van de ZW een arts die staat ingeschreven in het specialistenregister van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie (SGRC) en werkzaam is voor het Uwv, bevoegd is om zelfstandig medisch onderzoek te verrichten gelet op artikel 28 van de ZW en de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 (Controlevoorschriften). Anders dan appellant meent, bestaat er in dit geval dus geen grond voor het oordeel dat het geneeskundig onderzoek dient plaats te vinden door een verzekeringsarts. Dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt voor de bezwaarfase kan niet worden afgeleid uit het wettelijk en regelgevend kader of de daarop betrekking hebbende rechtspraak van de Raad. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat T.S. de Lange ten tijde van het onderzoek in bezwaar werkzaam was als arts in opleiding tot verzekeringsarts en tot 21 maart 2020 – toen hij de opleiding heeft afgerond – als zodanig in het daarvoor bestemde opleidingsregister stond geregistreerd. Op grond van de Controlevoorschriften was hij dus bevoegd om zelfstandig medisch onderzoek te verrichten. Bovendien is het rapport van De Lange digitaal gecontrasigneerd door verzekeringsarts R.M.J. Janssens. Het Uwv heeft toegelicht dat een ‘natte handtekening’ vanwege de digitale werkwijze niet langer mogelijk is, maar dat het een systematiek heeft ontwikkeld om te blijven borgen dat het benodigde contraseign wordt verricht door degene die daartoe bevoegd is. Die systematiek bestaat eruit dat alleen de geregistreerd verzekeringsarts bij akkoord bevinden een medisch rapport definitief kan maken, waarna het rapport automatisch binnen het systeem verplaatst naar het elektronisch archief en niet kan meer worden gewijzigd, ook niet door de geregistreerde verzekeringsarts. De rechtbank heeft erop gewezen dat de Raad deze werkwijze bij uitspraak van 11 november 2020 [1] heeft bevestigd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank is evenmin gebleken dat de arts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding, zijnde 20 januari 2020. Evenmin is de rechtbank gebleken dat de arts bezwaar en beroep van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. In dat kader heeft appellant gesteld dat het onderzoek in de primaire fase weliswaar is uitgevoerd door een verzekeringsarts, maar dat het onderzoek in de bezwaarfase (slechts) heeft plaatsgevonden door een arts bezwaar en beroep, onder contraseign van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens appellant dient het onderzoek in bezwaar ook in ZW-zaken, gelet op de in bezwaar vereiste volledige heroverweging en om de zorgvuldigheid van de medische beoordeling te waarborgen, uitsluitend verricht te worden door een verzekeringsarts en niet door een basisarts, nu deze lager in rang is. Bovendien is de vraag wat de waarde is van een contraseign, nu dit contraseign slechts een beoordeling van het medisch rapport op hoofdlijnen is waarbij wordt getoetst of de inhoud logisch en consistent is. Het medisch onderzoek is volgens appellant ook onzorgvuldig omdat de verzekeringsarts geen beeld had van het eigen werk van appellant, het onderzoek door de verzekeringsarts (te) summier was en de door hem genoteerde (onderzoeks)bevindingen niet juist zijn en de conclusies onvoldoende gemotiveerd zijn. Appellant heeft tot slot, mede onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken, herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten en dat hij niet in staat is arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 28 februari 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.1.2.
Op grond van artikel 28 van de ZW is de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht, zo dikwijls dit nodig wordt geoordeeld, zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een door het Uwv aangewezen arts, en in het algemeen de voorschriften van de arts die ertoe strekken om een geneeskundig onderzoek mogelijk te maken, op te volgen.
4.1.3.
In het ten tijde in geding van toepassing zijnde artikel 1, aanhef en onder b, van de Controlevoorschriften is bepaald dat in dit besluit onder verzekeringsarts wordt verstaan een arts, werkzaam voor het UWV, die ingeschreven staat in het specialistenregister van de SGRC, of in opleiding daarvoor is.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
In dit geval is sprake van een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW. In de primaire fase is het medisch onderzoek verricht door een verzekeringsarts. In de bezwaarfase is het medisch onderzoek verricht door een arts bezwaar en beroep. Niet in geschil is dat deze arts bezwaar en beroep ten tijde van het onderzoek werkzaam was bij het Uwv als arts in opleiding tot verzekeringsarts om te worden ingeschreven in het in de Controlevoorschriften genoemde specialistenregister. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de in 4.1 genoemde bepalingen wordt geoordeeld dat daarmee in dit geval is voldaan aan het vereiste van artikel 1, aanhef en onder b, van de Controlevoorschriften. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Controlevoorschriften niet van toepassing zijn in de bezwaarfase. De arts bezwaar en beroep, in opleiding tot verzekeringsarts, was dan ook bevoegd een zelfstandig medisch onderzoek te verrichten. In deze situatie was een contraseign van een verzekeringsarts bezwaar en beroep strikt genomen niet nodig. De daartegen gerichte gronden zullen dan ook niet worden besproken.
4.2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het onzorgvuldig is dat de medische beoordeling in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden door een arts, omdat deze lager in rang is dan de verzekeringsarts die de primaire beoordeling heeft uitgevoerd. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien dat in deze situatie enkel omdat de heroverweging in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden door een arts (bezwaar en beroep in opleiding tot verzekeringsarts) sprake is van strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde heroverweging dan wel met de in de Awb opgenomen bepalingen inzake mandaat en delegatie.
4.2.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat de artsen van het Uwv geen goed beeld hadden van de maatstaf arbeid. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 15 januari 2020 blijkt dat tijdens het spreekuur een arbeidsdeskundige is geraadpleegd om in kaart te brengen wat het feitelijk laatst verrichte werk is geweest. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat juist naar aanleiding van de bezwaargrond van appellant dat het vermoeden bestaat dat het eigen werk niet goed in beeld is gebracht, de arts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting een nadere uitvraag heeft gedaan naar het eigen werk van appellant. Daarvan is vervolgens een uitgebreide omschrijving opgenomen in het rapport van 13 februari 2020. Appellant heeft niet onderbouwd op welke punten deze beschrijving niet zou kloppen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd is in de kern een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat ook anderszins niet is gebleken dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In een rapport van 28 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de (in beroep ingebrachte) informatie van 10 augustus 2020 van een arts van Calder Werkt en het medicatieoverzicht van 18 mei 2021 geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt terecht dat het rapport van Calder Werkt een beoordeling betreft die een half jaar na de datum in geding plaatsvond. Daarnaast vond deze beoordeling niet plaats in het kader van de arbeidsongeschiktheidsboordeling waardoor andere aspecten, zoals de belasting in de privésituatie en niet geobjectiveerde klachten, tot een andere conclusie kunnen leiden. Reeds daarom kan de beoordeling door de arts van Calder Werkt niet gelijkgesteld worden met het geneeskundig onderzoek zoals hier aan de orde. Daar komt bij dat de arts zich in het rapport van Calder Werkt beperkt tot een algemene beschrijving van de klachten van appellant waarbij een concrete beschrijving van de bevindingen bij psychisch en lichamelijk onderzoek ontbreekt nu een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden en de arts zich heeft beperkt tot klinische observatie. Tot slot stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht dat het medicatieoverzicht van 18 mei 2021 ziet op een periode van na de datum in geding en dat de medicatie die appellant rond de datum in geding gebruikte is meegewogen in de besluitvorming. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt kan onderbouwen dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis