In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijzondere bijstand die aan appellante was verleend op basis van de Participatiewet (PW). Appellante ontving bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind en had de verplichting om kinderalimentatie te eisen van haar ex-partner. Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers had de bijzondere bijstand herzien en teruggevorderd, omdat zij meende dat appellante over voldoende middelen beschikte door de kinderalimentatie die zij had kunnen ontvangen.
De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk had gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode over de kinderalimentatie beschikte. De Raad stelde vast dat appellante in de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 april 2017 geen kinderalimentatie had ontvangen en dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bijzondere bijstand te herzien. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het besluit van 7 augustus 2018 te herroepen, dat betrekking had op de herziening en terugvordering van de bijzondere bijstand. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 4.118,- bedroegen.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de herziening van bijstandsbesluiten en de bewijslast die op hen rust om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. De uitspraak bevestigt ook dat de keuze van een bijstandsontvanger om de inning van kinderalimentatie stop te zetten niet automatisch leidt tot de conclusie dat zij over middelen beschikte die aanleiding geven tot herziening van de bijstand.