ECLI:NL:CRVB:2022:14

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
19/3289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijzondere bijstand in verband met kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijzondere bijstand die aan appellante was verleend op basis van de Participatiewet (PW). Appellante ontving bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind en had de verplichting om kinderalimentatie te eisen van haar ex-partner. Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers had de bijzondere bijstand herzien en teruggevorderd, omdat zij meende dat appellante over voldoende middelen beschikte door de kinderalimentatie die zij had kunnen ontvangen.

De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk had gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode over de kinderalimentatie beschikte. De Raad stelde vast dat appellante in de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 april 2017 geen kinderalimentatie had ontvangen en dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bijzondere bijstand te herzien. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het besluit van 7 augustus 2018 te herroepen, dat betrekking had op de herziening en terugvordering van de bijzondere bijstand. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 4.118,- bedroegen.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de herziening van bijstandsbesluiten en de bewijslast die op hen rust om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. De uitspraak bevestigt ook dat de keuze van een bijstandsontvanger om de inning van kinderalimentatie stop te zetten niet automatisch leidt tot de conclusie dat zij over middelen beschikte die aanleiding geven tot herziening van de bijstand.

Uitspraak

19 3289 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juni 2019, 18/8496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 4 januari 2022
Datum uitspraak:

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C. van Langen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten en een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Appellante stond in de periode waar het hier om gaat onder beschermingsbewind.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur appellante voor de periode van 16 april 2013 tot en met 31 december 2013 bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind (bijzondere bijstand) toegekend op grond van de Participatiewet (PW). Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellante verplicht om via een gerechtelijke procedure kinderalimentatie te eisen van haar ex-partner (X). Appellante heeft hieraan gehoor gegeven. Bij beschikking van 4 augustus 2014 heeft de rechtbank bepaald dat X met ingang van 1 februari 2014 maandelijks aan appellante een bedrag van € 270,- aan kinderalimentatie dient te betalen.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur aan appellante bijzondere bijstand voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 toegekend.
1.4.
Omdat X de kinderalimentatie niet (volledig) betaalde, heeft appellante eind 2014 voor de inning daarvan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ingeschakeld.
1.5.
Bij een rechtmatigheidsonderzoek in 2015 heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat appellante vanaf 21 mei 2015 via het LBIO kinderalimentatie ontving. Omdat appellante zelf het LBIO had ingeschakeld heeft het dagelijks bestuur aan haar niet de verplichting opgelegd om het LBIO in te schakelen.
1.6.
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur appellante opnieuw bijzondere bijstand toegekend, nu voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Daarbij is het dagelijks bestuur ervan uitgegaan dat appellante geen draagkracht had en heeft haar verzocht om overzichten over te leggen van de via het LBIO ontvangen bedragen van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2016 om zo haar draagkracht over 2015 te kunnen vaststellen.
1.7.
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur appellante opnieuw bijzondere bijstand toegekend, nu voor de periode van 1 januari 2016 tot en met
17 april 2016. Daarbij is het dagelijks bestuur ervan uitgegaan dat appellante geen draagkracht had. Bij besluit van 25 januari 2017 heeft het dagelijks bestuur appellante weer bijzondere bijstand toegekend, nu voor de periode van 16 december 2016 tot met
17 april 2017 tot een bedrag van € 111,29 per maand. Daarbij is rekening gehouden met de feitelijk ontvangen, sterk wisselende alimentatiebedragen.
1.8.
Bij besluit van 1 mei 2017 heeft het dagelijks bestuur de draagkracht van appellante over 2014 opnieuw berekend en de te veel ontvangen bijzondere bijstand over dat jaar van haar teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Om de draagkracht van appellante vanaf 1 januari 2015 te kunnen vaststellen, heeft het dagelijks bestuur haar gevraagd om de overzichten van het LBIO over te leggen van de bedragen die zij van 19 oktober 2016 tot en met 31 december 2017 aan kinderalimentatie heeft ontvangen.
1.9.
Op 27 juni 2017 heeft de bewindvoerder aan het dagelijks bestuur meegedeeld dat appellante niet langer onder bewind stond.
1.10.
Na herhaalde verzoeken van het dagelijks bestuur om de in 1.8 bedoelde gegevens over te leggen, heeft appellante op 30 maart 2018 meegedeeld dat zij omstreeks 30 september 2017 de inning van de kinderalimentatie door het LBIO heeft stopgezet. Uit een overgelegde uitdraai van bij- en afschrijvingen van het LBIO over de periode van 19 oktober 2016 tot en met 31 december 2017 en bankafschriften blijkt dat zij van het LBIO op 26 juni 2017,
4 juli 2017 en 10 juli 2017 onderscheidenlijk € 102,-, € 49,28 en € 83,54 aan kinderalimentatie heeft ontvangen.
1.11.
Bij besluit van 7 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
30 november 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van
belang, de bijzondere bijstand herzien over de periode van 1 januari 2015 tot en met
17 april 2017, met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Die herziening is gebaseerd op een herberekening van de draagkracht van appellante over die jaren. Het dagelijks bestuur is daarbij uitgegaan van de inkomsten uit kinderalimentatie waarop appellante recht had op grond van de in 1.2 vermelde alimentatiebeschikking. Volgens die berekening had appellante in die periode meer inkomen om de kosten van beschermingsbewind te dragen dan waarvan eerder was uitgegaan. Rekening houdend met de gewijzigd vastgestelde draagkracht van appellante heeft het dagelijks bestuur de bedragen van de bijzondere bijstand verlaagd. Verder heeft het dagelijks bestuur de te veel gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.555,54 netto van appellante teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar aanspraak op kinderalimentatie niet langer te gelde heeft gemaakt door er willens en wetens voor te kiezen de inning ervan via het LBIO stop te zetten zonder dat daartoe een noodzaak bestond. Het dagelijks bestuur heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 6 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1292. Volgens het dagelijks bestuur moet de keuze van appellante voor haar rekening blijven en kon zij redelijkerwijs over deze middelen beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante het volgende aangevoerd. Zij heeft in de periode waar het hier om gaat geen kinderalimentatie ontvangen. Daarnaast was haar niet duidelijk dat zij, na de beëindiging van de bijzondere bijstand, niet mocht stoppen met de inning van de kinderalimentatie via het LBIO. Het dagelijks bestuur had haar namelijk niet de verplichting opgelegd om het LBIO in te schakelen en haar niet gewezen op de gevolgen van het stopzetten van de inning van de kinderalimentatie langs deze weg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2015 tot en met 17 april 2017.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het dagelijks bestuur heeft de herziening gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Op grond van deze bepaling is de bijstandverlenende instantie bevoegd een besluit tot toekenning van bijstand te herzien indien om een andere reden dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Vaststaat dat appellante haar inlichtingenverplichting behoorlijk is nagekomen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode geen kinderalimentatie heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur heeft, gelet daarop, ter zitting erkend dat de bijzondere bijstand in de te beoordelen periode terecht en tot de juiste bedragen aan appellante is verleend. De omstandigheid dat zij wellicht naderhand alsnog zou kunnen beschikken over kinderalimentatie over deze periode betekent namelijk niet dat zij al in de te beoordelen periode over voldoende draagkracht beschikte.
4.5.
Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bijzondere bijstand over de te beoordelen periode op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW te herzien. Niet in geschil is dat voor de herziening van de bijzondere bijstand geen andere wettelijke grondslag bestond. Het bestreden besluit over de herziening kan daarom niet in stand blijven.
Terugvordering
4.6.
Wat in 4.5 is overwogen brengt mee dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW geen wettelijke grondslag is om de gemaakte kosten van de bijstand over de te beoordelen periode van appellante terug te vorderen. Het bestreden besluit over de terugvordering berust dan ook niet op een deugdelijke motivering.
4.7.
Als de terugvordering op deze grond niet mogelijk is, kan het besluit over de terugvordering volgens het dagelijks bestuur toch in stand blijven op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW.
4.8.
Uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW volgt dat het bestuursorgaan dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken.
4.9.
Het dagelijks bestuur heeft zijn standpunt dat appellante na de periode van bijstandverlening beschikte of kon beschikken over middelen, in de vorm van kinderalimentatie, die waren toe te rekenen aan de te beoordelen periode niet aannemelijk gemaakt.
4.9.1.
Dat de in 1.9 vermelde bedragen, die appellante na de bijstandverlening had ontvangen, betrekking hadden op de te beoordelen periode berust op de veronderstelling van het dagelijks bestuur dat X met de betaling van die bedragen een achterstallige alimentatieverplichting nakwam en niet de toen actuele alimentatieverplichting. Het dagelijks bestuur heeft niet onderzocht of dit klopt. De gedingstukken geven dan ook geen onderbouwing voor de stelling van het dagelijks bestuur dat het hier ging om naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW.
4.9.2.
In de visie van het dagelijks bestuur stond het appellante vanuit een oogpunt van bijstandverlening niet vrij om de inning van kinderalimentatie via het LBIO te stoppen en moet de keuze om dit wel te doen voor haar rekening blijven. Voor zover het dagelijks bestuur hiermee bedoelt dat appellante na afloop van de periode van bijstandverlening over middelen in de vorm van nabetaalde kinderalimentatie kon beschikken, treft dit betoog geen doel. Het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante over het door X verschuldigde bedrag, of een deel daarvan, kon beschikken als het LBIO was blijven zorgdragen voor de inning van kinderalimentatie. Over de financiële situatie van X, en dus over zijn draagkracht, zijn namelijk geen gegevens voorhanden.
4.10.
Dit betekent dat het dagelijks bestuur niet op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW bevoegd was om de bijzondere bijstand terug te vorderden. Het bestreden besluit over de terugvordering kan dus ook niet in stand blijven.
4.11.
Uit 4.5 en 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering van de bijzondere bijstand. Aan het besluit van 7 augustus 2018 kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Met het oog op een definitieve geschillenbeslechting zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 augustus 2018 te herroepen voor zover dat besluit gaat over de herziening en de terugvordering.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten, € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (2 punten, € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (2 punten, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 november 2018 voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering van de bijzondere bijstand;
  • herroept het besluit van 7 augustus 2018 voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 november 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.E. Mink