ECLI:NL:CRVB:2022:1337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
21/541 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op doorbetaling van loon tijdens ziekte en de gevolgen van de referte-eis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever tijdens ziekte. Appellante, werkzaam in de horeca, had zich op 18 maart 2019 ziek gemeld, maar haar werkgever had haar niet ziek gemeld bij het Uwv. Appellante verzocht om een Ziektewet-uitkering, maar het Uwv weigerde dit, omdat de werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek verplicht was om het loon door te betalen tot het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2019. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde appellante dat zij niet voldeed aan de referte-eis van artikel 7:610b BW, omdat zij zich binnen drie maanden na het aangaan van de arbeidsovereenkomst ziek had gemeld. De Raad oordeelde echter dat, ongeacht de referte-eis, de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tot het einde van de arbeidsovereenkomst bleef bestaan. De Raad bevestigde dat artikel 29 van de ZW bepaalt dat in het geval van loondoorbetaling geen ziekengeld wordt uitgekeerd. De stelling van appellante dat de uitleg van artikel 29 leidt tot een onrechtvaardige situatie werd niet gevolgd, omdat de Raad oordeelde dat appellante ook haar arbeidsovereenkomst had kunnen beëindigen, maar dit niet had gedaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de loondoorbetalingsverplichting en de voorwaarden waaronder ziekengeld kan worden uitgekeerd, en bevestigt de noodzaak voor werknemers om zich bewust te zijn van hun rechten en plichten bij ziekte.

Uitspraak

21 541 ZW

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 december 2020, 19/4054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Voor appellante is mr. Eisenberger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 januari 2019 als medewerker horeca in dienst getreden bij [ex-werkgever] (ex-werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht voor bepaalde tijd, namelijk tot 1 augustus 2019.
Onder punt 5.3 van de arbeidsovereenkomst staat het volgende vermeld:
“De Werknemer heeft alleen recht op betaling van het salaris indien en voorzover hij daadwerkelijk en ingevolge een hierboven onder artikel 4 genoemde oproep arbeid heeft verricht. Artikel 7:628 BW is derhalve niet van toepassing.”
Onder 7.1 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen:
“Indien de Werknemer, nadat hij gehoor heeft gegeven aan een oproep van de Vennootschap, wegens ziekte verhinderd is te werken, zal de Vennootschap 95 procent van het hierboven in Artikel 5 genoemde loon doorbetalen gedurende de periode van de oproep berekend over de uren waarvoor hij was ingeroosterd.”
1.2.
Appellante heeft zich per 18 maart 2019 ziek gemeld. Appellante is na haar ziekmelding niet meer opgeroepen om te komen werken. Op 11 september 2019 heeft appellante bij het Uwv verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Zij heeft daarbij vermeld dat haar werkgever haar niet bij het Uwv heeft ziek gemeld en dat zij vanaf 18 maart 2019 vanwege haar nul-urencontract geen inkomsten meer heeft gehad.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 18 maart 2019 ziekengeld te verstrekken. Bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2019 ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd. Volgens het Uwv heeft appellante geen recht op ziekengeld omdat op de ex-werkgever van appellante de verplichting rust om in geval van ziekte aan appellante loon door te betalen tot de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 augustus 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank rustte op de (ex)werkgever van appellante op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de verplichting om het loon van appellante door te betalen. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW is bepaald dat in dat geval geen ZW-uitkering wordt uitgekeerd. Dat appellante in de periode van ziekte niet is opgeroepen en de ex-werkgever daarom aan haar geen loon heeft doorbetaald, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, omdat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tot het einde van de arbeidsovereenkomst is blijven bestaan. Voor zover appellante betoogt dat zij op grond van haar nul-urencontract geen recht op loon had ter zake van haar ziekmelding op 18 maart 2019 heeft de rechtbank gewezen op rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 28 juli 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809) waarin is geoordeeld dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. Een beperking op de civiele aanspraken van een werknemer wordt daarbij niet gecompenseerd met ziekengeld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij geen aanspraak heeft op loondoorbetaling tijdens ziekte op grond van artikel 7:629 van het BW, omdat zij zich binnen drie maanden na het aangaan van de arbeidsovereenkomst ziek gemeld heeft. Daardoor voldoet zij niet aan de in artikel 7:610b van het BW bepaalde referte-eis en was haar werkgever niet gehouden om haar loon door te betalen. Omdat artikel 7:610b van het BW in werking getreden is na artikel 29 van de ZW, is de inhoud van laatstgenoemd artikel niet afgestemd op artikel 7:610b van het BW en wordt ten onrechte vastgehouden aan de limitatieve werking van artikel 29 van de ZW. Bovendien had appellante haar arbeidsovereenkomst ook kunnen opzeggen omdat daaraan, sinds haar ziekmelding, geen invulling meer werd gegeven. In dat geval had zij wel aanspraak kunnen maken op ziekengeld, terwijl die situatie niet afwijkt van de situatie van appellante waarbij er feitelijk geen invulling meer werd gegeven aan de arbeidsovereenkomst.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW, voor zover van belang, wordt geen ziekengeld uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW.
4.2.
In artikel 7:629, eerste lid, van het BW is bepaald dat de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loon behoudt, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van – onder meer – ziekte daartoe verhinderd was.
4.3.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 13 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2577) heeft een werknemer in een situatie als die van appellante op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW recht op doorbetaling van loon vanaf de ziekmelding tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zolang de arbeidsongeschiktheid wegens ziekte voortduurt. Uit artikel 29 van de ZW vloeit voort dat in dat geval geen ziekengeld wordt uitgekeerd. Dat betekent dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante met ingang van de genoemde datum geen recht heeft op ziekengeld.
4.4.
De stelling van appellante dat zij niet voldoet aan de referte-eis uit artikel 7:610b van het BW en zij zodoende geen aanspraak kan maken op doorbetaling van haar loon tijdens ziekte, maakt het oordeel niet anders. In artikel 7:610b van het BW is een rechtsvermoeden vastgelegd over de omvang van de arbeidsduur. In dit artikel is kort gezegd bepaald dat, als een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Deze bepaling ziet niet op de loondoorbetalingsverplichting als zodanig, maar op de omvang daarvan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2005). Het Uwv heeft terecht overwogen dat, nu de dienstbetrekking van appellante heeft voortgeduurd tot 1 augustus 2019, artikel 29 van de ZW tot die datum aan de uitkering van ziekengeld in de weg staat.
4.5.
Het betoog van appellante dat deze limitatieve uitleg van artikel 29 van de ZW leidt tot een onrechtvaardige wetsuitleg, omdat zij haar dienstverband ook had kunnen beëindigen toen daaraan geen invulling meer werd gegeven en zij dan recht zou hebben gehad op een ZWuitkering, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat een dergelijke handelswijze van appellante had kunnen leiden tot een maatregel in verband met het plegen van een benadelingshandeling (artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW), zodat ook in dat geval geen aanspraak op ziekengeld zou hebben bestaan.
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en M.A.M. Kools-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters