[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 mei 2007, 06/5153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009
Namens appellante heeft mr. G. Bloem, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Bij formulier van 26 juni 2007 heeft [werkneemster] aangegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Als partij is verschenen [werkneemster].
1.1. De Raad neemt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de volgende feiten als vaststaand aan.
1.2. Op 1 november 2004 is [werkneemster] (hierna: de werkneemster) bij appellante in dienst getreden in de functie van [naam functie]. Tussen appellante en de werkneemster is een overeenkomst aangegaan, aangeduid als oproepovereenkomst, met een minimum oproepgarantie van drie uur per week. De overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en tot 1 mei 2005. Nadien heeft verlenging van de overeenkomst plaatsgevonden tot 1 mei 2006 en vervolgens tot 1 november 2007.
1.2. De werkneemster heeft zich ziekgemeld vanaf 11 oktober 2005. Op 1 maart 2006 heeft de werkneemster haar werk weer hervat.
2.1. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding van de werkneemster vanaf 11 oktober 2005 geweigerd om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellante als werkgever verplicht is om het loon tijdens ziekte door te betalen.
2.1. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 april 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 februari 2006 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit gebrekkig was gemotiveerd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat het Uwv volgens de rechtbank terecht ziekengeld heeft geweigerd aan de werkneemster. De rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat appellante verplicht is het loon door te betalen tijdens ziekte van de werkneemster, nu die werkneemster ten gevolge van ziekte verhinderd was de arbeid te verrichten.
4.1. Appellante voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Volgens appellante is de rechtbank van onjuiste feiten uitgegaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de werkneemster naar de mening van appellante in de maanden oktober, november en december 2005 niet beschikbaar geweest voor arbeid en kon de werkneemster ook niet worden ingeroosterd. Appellante stelt verder dat de arbeidsovereenkomst met de werkneemster van rechtswege is geëindigd per 1 november 2005, zodat vanaf die datum geen aanspraak op loon bestaat, maar op ziekengeld. Er is volgens appellante tijdens ziekte van de werkneemster alleen maar sprake van een loondoorbetalingsverplichting over de uren ten aanzien waarvan een oproepgarantie is overeengekomen, niet over meer of andere uren.
4.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.3. De werkneemster stelt zich op het standpunt dat appellante verplicht is haar loon door te betalen tijdens ziekte. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft de werkneemster er onder meer op gewezen dat op grond van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek (BW) wat betreft de omvang van de loondoorbetalingsverplichting moet worden uitgegaan van ten minste 100 uur per maand.
5. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
6.2. Uit artikel 7:629, eerste lid, van het BW volgt dat de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht behoudt op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar de eerste 52 weken ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
7.1. De Raad stelt vast dat appellante erkent dat op en na 11 oktober 2005 sprake is van een loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte van de werkneemster, ten aanzien van het overeengekomen aantal uren van de oproepgarantie van drie uur per week. Appellante heeft het loon van de werkneemster tijdens de ziekteperiode vanaf 11 oktober 2005 ook doorbetaald over dat aantal uren.
7.2. Nu niet in geschil is dat vanaf 11 oktober 2005 sprake is van een loondoorbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 7:629, eerste lid, van het BW, heeft de werkneemster gezien artikel 29, eerste lid, van de ZW geen recht op ziekengeld. De Raad is dus met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht ziekengeld heeft geweigerd.
7.3. Naar de Raad begrijpt, stelt appellante in feite de omvang van de loondoorbetalingsverplichting ter discussie. Daarbij meent appellante dat die verplichting is beperkt tot de overeengekomen oproepgarantie van drie uur per week. Echter, de enkele omstandigheid dat de werkneemster uit hoofde van de dienstbetrekking recht heeft op loon tijdens ziekte als bedoeld in artikel 7:629, eerste lid, van het BW, brengt al mee dat geen aanspraak bestaat op ziekengeld. In het kader van artikel 29, eerste lid, van de ZW is de (exacte) omvang van de loondoorbetalingsverplichting niet van belang. Het maakt voor de toepassing van artikel 29, eerste lid, van de ZW dus niet uit of er over drie uur per week dan wel over meer uren een recht op loon bestaat. De (exacte) omvang van de verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte is een civiele zaak tussen de werkneemster en appellante, die zonodig aan de orde kan worden gesteld in een civiele procedure bij de kantonrechter. In een dergelijke procedure kan ook het door de werkneemster genoemde rechtsvermoeden van artikel 7:610b van het BW een rol spelen. Dat staat echter buiten het door de Raad te beoordelen geschil.
7.4. Het standpunt van appellante dat er geen loondoorbetalingsverplichting is vanwege het eindigen van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2005, kan de Raad niet volgen. Dat standpunt is onverenigbaar met de door appellante overgelegde overeenkomsten, waaruit blijkt dat de arbeidsrelatie is voortgezet tot in ieder geval 1 november 2007. Ook strijdt dat standpunt met het feit dat appellante het loon heeft doorbetaald op en na 1 november 2005. Voor zover appellante bedoelt te betogen dat er sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten, vindt dat betoog geen steun in genoemde overeenkomsten en de stukken.
8. De aangevallen uitspraak komt gelet op hetgeen onder 6 en 7 is overwogen voor bevestiging in aanmerking.
9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar 22 april 2009.