ECLI:NL:CRVB:2022:1245
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluit Sociale verzekeringsbank over toepasselijkheid Nederlandse sociale zekerheidswetgeving
In deze zaak heeft appellant, een rijnvarende, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing verklaarde voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014. Appellant verzocht de Svb op 22 september 2019 om terug te komen van het eerdere besluit van 20 maart 2018, maar de Svb weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze terugkomst rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat appellant de gegevens die hij in bezwaar had overgelegd, eerder had kunnen aanvoeren in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018. De Raad oordeelde dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist was en dat er geen grond was voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van dit besluit evident onredelijk was. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.