In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een rijnvarende, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 20 maart 2018, waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing was voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. De appellant heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om het besluit te herzien, maar de Raad oordeelt dat de overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist is en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld in aanwezigheid van de griffier.