ECLI:NL:CRVB:2022:1243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/2012 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening van besluit sociale zekerheidswetgeving voor rijnvarende

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een rijnvarende, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 20 maart 2018, waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing was voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. De appellant heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om het besluit te herzien, maar de Raad oordeelt dat de overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist is en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

21.2012 AOW

Datum uitspraak: 19 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 april 2021, 20/3075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 21/2007 AOW, 21/2661 AOW en 21/2662 AOW plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 (de periode in geding) als rijnvarende gewerkt aan boord van het binnenschip [naam schip], dat eigendom is van [naam]. Appellant stond toen op de loonlijst van [bedrijf]. te Cyprus ([bedrijf]).
1.2. Bij besluit van 24 juni 2014 heeft de Svb onder verwijzing naar Verordening (EG) nr. 883/2004 (Basisverordening) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Toepassingsverordening) vastgesteld dat op appellant de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014.
1.3.
Bij uitspraak van 29 december 2017 [1] heeft de Raad de Svb opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op de namens [bedrijf] en appellant tegen het besluit van 24 juni 2014 ingediende bezwaren.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving opnieuw (voorlopig) op appellant van toepassing verklaard over de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 28 februari 2019 [2] ongegrond verklaard. Het besluit van 20 maart 2018 is hiermee in rechte komen vast te staan.
1.5.
Bij uitspraak van 6 december 2019 [3] heeft de Raad afwijzend beslist op een verzoek om herziening van genoemde uitspraak van 28 februari 2019 van onder meer appellant. Volgens de Raad was geen sprake van nova in de zin van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Bij brief van 22 september 2019 heeft appellant de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018. Bij besluit van 24 december 2019 is dit verzoek afgewezen.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is – onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb – ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en niet gebleken is van een onmiskenbaar onjuist besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De door appellant in bezwaar overgelegde gegevens, te weten een email van [naam] van 11 december 2019 over 2013, een Bordbuch van het eerste half jaar van 2014 en een brief van de Belastingdienst van 29 juli 2016, zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant had die gegevens in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018 kunnen aanvoeren. Ook heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist is, als neergelegd in beleidsregel SB1076. De eerdere vaststelling dat in de periode in geding substantieel in Nederland is gewerkt, is gemaakt op basis van het aan de Svb overgelegde vaartijdenboek van [naam schip]. Appellant heeft destijds bij de Raad de feitelijke vaststelling van de Svb dat hij in 2013 en 2014 respectievelijk 22% en 24% van zijn in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland heeft verricht, niet bestreden. Appellant heeft wel aangevoerd dat ten onrechte niet is uitgegaan van de individuele werktijden, maar hij heeft, aldus de Raad in de uitspraak van 28 februari 2019, niet sluitend aangetoond wat zijn werkelijke arbeidstijd was. In wat appellant nu heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018 evident onredelijk is.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018, dan wel dat sprake is van een onmiskenbaar onjuist of evident onredelijk besluit. Volgens appellant volgt uit de overgelegde gegevens dat het Cypriotische sociaalzekerheidsrecht op hem van toepassing is in plaats van het Nederlands sociaal zekerheidsrecht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 22 september 2019 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 20 maart 2018. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016 [4] en 27 december 2016 [5] ).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat de volgende stukken als nieuwe feiten of omstandigheden moet worden aangemerkt 1.) een e-mail van de heer [naam] van 11 december 2019 over 2013 2.) een Bordbuch van het eerste half jaar van 2014 en 3.) een brief van de Belastingdienst van 29 juli 2016. In beroep en hoger beroep heeft appellant samengevat gesteld dat de wijze waarop artikel 13 van de Basisverordening wordt uitgelegd en toegepast in Nederland rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid tot gevolg heeft. Volgens appellant zijn er evidente fouten gemaakt bij de berekening van de vaartijden. Verder heeft hij gesteld dat niet de vaartijden maar de werktijden van belang zijn bij de vaststelling van het toepasselijke sociaalzekerheidsrecht. In hoger beroep heeft appellant in het bijzonder gewezen op het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 20 maart 2018 niet onmiskenbaar onjuist is en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank hieromtrent en maakt deze tot de zijne. Het beroep van appellant op het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M.E. van Donk