ECLI:NL:CRVB:2022:1212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
20/3 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 21 januari 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking was gebaseerd op een extreem laag waterverbruik op het uitkeringsadres, wat leidde tot de veronderstelling dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. De Raad heeft de zaak in twee periodes verdeeld: periode 1 (van 7 juli 2015 tot 29 juli 2015) en periode 2 (van 29 juli 2015 tot 2 mei 2018). In periode 1 was er geen sprake van extreem laag waterverbruik, waardoor de intrekking van de bijstand over deze periode niet in stand kon blijven. De rechtbank had ten onrechte de intrekking in stand gelaten op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In periode 2 was er wel sprake van extreem laag waterverbruik, maar appellant kon niet aannemelijk maken dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om dit te bewijzen, wat hij niet deed. De rechtbank had de intrekking van de bijstand over periode 1 moeten vernietigen en het college veroordelen in de proceskosten van appellant. De Raad heeft de besluiten van het college herroepen voor de intrekking over periode 1 en de boete die aan appellant was opgelegd, werd geheel herroepen. De uitspraak is gedaan op 24 mei 2022.

Uitspraak

20.3 PW, 21/1134 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
23 december 2019, 19/3063 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 februari 2021, 20/4469 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 24 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het college heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgevonden op 12 april 2022. Namens appellant is verschenen mr. Sopacua. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Kremer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 21 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samenwoonde, hebben medewerkers van het team Bijzonder Onderzoek van Stroomopwaarts, de instantie die voor het college de PW uitvoert, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Zij hebben onder meer verbruiksgegevens opgevraagd bij waterbedrijf [waterbedrijf] en bij energiebedrijf [energiebedrijf]. In de periode van 29 juli 2015 tot
25 augustus 2016 bedroeg het waterverbruik op het uitkeringsadres 4 m³ en in de periode van 25 augustus 2016 tot 2 september 2017 3 m³. Verder hebben de medewerkers in de periode van 19 februari 2018 tot en met 23 april 2018 op 12 dagen waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, appellant op 18 april 2018 gehoord en, in aansluiting op het gesprek, een huisbezoek aan de woning van appellant op het uitkeringsadres gebracht. Tijdens het huisbezoek hebben de medewerkers de watermeterstand opgenomen. In de periode van
2 september 2017 tot 18 april 2018 bedroeg het waterverbruik 0,3 m³. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 25 april 2018.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2018 beëindigd (lees: ingetrokken) en bij besluit van 25 mei 2018 (besluit 2) de bijstand van appellant met ingang van 7 juli 2015 ingetrokken en de over de periode van 7 juli 2015 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van totaal € 37.726,22.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van de beide besluiten. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 7 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 5.533,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. Vaststaat dat vanaf 29 juli 2015 sprake was van een extreem laag waterverbruik. De verklaring die appellant daarvoor heeft gegeven, is onvoldoende voor het oordeel dat hij desondanks zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarbij is meegewogen dat appellant drie honden heeft die water nodig hebben, dat appellant niet heeft weersproken dat een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op één toiletbezoek per dag, al een waterverbruik van 2,9 m³ per jaar oplevert en dat het gas- en elektraverbruik vanaf 2015 ook zeer laag was. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet gemeld dat hij niet woonde op het uitkeringsadres, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 29 juli 2015 wel aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand voldeed. Omdat de waterstand is opgenomen op 29 juli 2015 had de bijstand met ingang van die datum moeten worden ingetrokken. De maand juli 2015 is niet meegenomen in de terugvordering, zodat appellant hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten, bepaald dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt en het college veroordeeld in de door appellant gemaakte kosten in beroep voor verleende rechtsbijstand.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard. Vanwege het tijdsverloop van zestien maanden tussen het boeterapport en het boetebesluit en rekening houdend met het buitenwettelijk begunstigend beleid van het college dat de boete wordt verlaagd als het boetebesluit na de wettelijke termijn van dertien weken is opgelegd, heeft de rechtbank het besluit van 7 januari 2020 herroepen voor wat betreft de hoogte van de boete en de boete vastgesteld op € 2.766,50. Ook heeft de rechtbank bepaald dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt en het college veroordeeld in de door appellant gemaakte kosten in bezwaar en beroep voor verleende rechtsbijstand.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 20/3 PW (aangevallen uitspraak 1, intrekking en terugvordering)
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 juli 2015 tot en met 2 mei 2018. De Raad ziet gelet op het waterverbruik op het uitkeringsadres aanleiding om bij de beoordeling onderscheid te maken tussen twee periodes, namelijk de periode van 7 juli 2015 tot 29 juli 2015 (periode 1) en de periode van 29 juli 2015 tot en met 2 mei 2018 (periode 2).
4.2.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden is ongeacht het aantal personen van dit huishouden extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene dus niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
periode 1
4.3.
Vaststaat dat op het uitkeringsadres in de periode tot augustus 2014 sprake was van een normaal tot hoog waterverbruik. In de periode van 8 augustus 2014 tot 29 juli 2015 bedroeg het waterverbruik 17 m³. Daarom is in periode 1 niet vast te stellen dat sprake was van extreem laag waterverbruik. Het college heeft ter zitting van de rechtbank erkend dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat het waterverbruik in periode 1 extreem laag is geweest en dat geen andere grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand over periode 1. Dit betekent dat de intrekking over deze periode niet in stand kan blijven en moet leiden tot een vernietiging van bestreden besluit 1 en herroeping van besluit 2 voor zover die besluiten zien op de intrekking over deze periode. Het motiveringsgebrek in dit intrekkingsbesluit kan niet worden hersteld in het terugvorderingsbesluit. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestreden besluit 1 in stand gelaten.
periode 2
4.4.
Niet in geschil is dat het waterverbruik in periode 2 extreem laag is. Appellant heeft aangevoerd dat hij een goede verklaring heeft gegeven voor zijn extreem lage waterverbruik in periode 2. Hij was in verband met de ziekte van zijn vader en om de kosten laag te houden, dagelijks bij zijn ouders. Daarnaast deed hij veel vrijwilligerswerk en was ook daarom weinig thuis. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit 4.4 blijkt dat het bij extreem laag waterverbruik aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit, ondanks het zeer lage waterverbruik in periode 2 het geval was. De stelling dat hij weinig thuis was en dat hij de kosten wilde besparen, baat hem niet. Ook als hij zeer zuinig met water omging kan daarmee het extreem lage waterverbruik niet worden verklaard. Dit klemt te meer omdat appellant op 18 april 2018 heeft verklaard dat hij elke nacht in zijn woning slaapt, dat hij daar doucht en zijn toilet normaal gebruikt. Na confrontatie met zijn lage waterverbruik heeft appellant verklaard dat hij twee keer per week doucht, dat hij nooit thuis kookt, dat hij hooguit een bordje en een beker afwast, dat hij geen koffie drinkt en wel soms thee. Appellant heeft drie honden. Tijdens het huisbezoek heeft hij verklaard dat de honden in de woning op het uitkeringsadres zijn als hij weg is. Deze leefwijze zou tot een hoger dan een extreem laag waterverbruik moeten leiden.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college uitgebreider onderzoek had moeten doen, bijvoorbeeld door waarnemingen te verrichten bij de woning van zijn ouders. Door zich enkel te baseren op zijn lage water- en energieverbruik, heeft het college selectief en onzorgvuldig onderzoek verricht. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Uit 4.2 volgt dat het in dit geval aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij in periode 2 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Met de stelling dat het college uitgebreider onderzoek had moeten verrichten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat het college selectief of onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan, zoals appellant stelt, is niet gebleken. Hiervoor zijn geen aanknopingspunten in de gedingstukken voorhanden.
Terugvordering
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend. Uit de gedingstukken blijkt dat de terugvordering niet ziet op de maand juli 2015. De herroeping van de intrekking over de periode van 7 juli 2015 tot 29 juli 2015 heeft daarom geen gevolgen voor de terugvordering. Dit betekent dat besluit 2 voor wat betreft de terugvordering in stand kan blijven.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de gemaakte kosten in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt. Aangezien appellant in zijn bezwaar tegen besluit 2 heeft verzocht om een vergoeding van deze kosten en dit besluit gelet op 4.3 moet worden herroepen, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in deze kosten.
4.8.
Gelet op 4.3 en 4.7 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Deze uitspraak moet worden vernietigd, omdat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De beslissingen over de proceskosten in beroep en griffierecht kunnen in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 7 juli 2015 tot 29 juli 2015 en besluit 2 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over die periode en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit 1.
Zaak 21/1134 PW (aangevallen uitspraak 2, boete)
4.9.
Tijdens de zitting heeft het college een nader standpunt over het boetebesluit ingenomen en de boete niet langer gehandhaafd. Het hoger beroep slaagt reeds hierom. Aangevallen uitspraak 2 moet daarom worden vernietigd, voor zover de rechtbank het boetebesluit van
7 januari 2020 alleen heeft herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de hoogte van de boete zelf heeft vastgesteld op € 2.766,50. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 7 januari 2020 geheel herroepen. Dit betekent dat het boetebesluit vervalt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant.
5.1.
In zaak 20/3 PW worden deze kosten begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten, € 541,- per punt) en op € 1.518,- in hoger beroep (2 punten van € 759,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.600,-.
5.2.
In zaak 21/1134 PW worden de proceskosten begroot op € 759,- (1 punt gelet op de gelijktijdige behandeling met zaak 20/3 PW) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In de zaak 20/3 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 7 juli 2015 tot 29 juli 2015;
  • herroept het besluit van 25 mei 2018 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 7 juli 2015 tot 29 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 mei 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.600,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-
vergoedt.
In de zaak 21/1134 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover het besluit van 7 januari 2020 is herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de hoogte van de boete is vastgesteld op € 2.766,50;
  • herroept het besluit van 7 januari 2020 geheel en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van bestreden besluit 2;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 759,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y.S.S. Fatni