ECLI:NL:CRVB:2022:1170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/669 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich ziekgemeld met gehoorklachten en psychische klachten. Het Uwv had in 2014 vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, maar na een toename van klachten in 2016 werd hem een WGA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2018 werd echter geconcludeerd dat zijn beperkingen niet duurzaam waren en werd zijn uitkering niet gewijzigd. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv beëindigde zijn uitkering per 15 augustus 2019, omdat zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw op minder dan 35% werd vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet waren onderschat. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 80 tot 100% had moeten worden vastgesteld en dat de FML van 3 december 2021 niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om de FML op te stellen en dat de door appellant ingediende rapporten niet voldoende onderbouwd waren om de FML te betwisten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de beëindiging van de WIA-uitkering terecht had vastgesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20 669 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2020, 19/4842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Namens appellant heeft mr. Van der Meulen via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als medewerker klantenservice voor gemiddeld ongeveer 30 uur per week. Op 22 augustus 2012 heeft hij zich ziekgemeld met gehoorklachten. Er zijn ook langer bestaande psychische klachten. Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Nadat appellant zich bij het Uwv had gemeld met een toename van zijn klachten, is bij besluit van 27 januari 2016 alsnog met ingang van 24 november 2015 een WGAloonaanvullingsuitkering aan hem toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 20 oktober 2017 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn gezondheid is verslechterd per 18 oktober 2017. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant op 21 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn. Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het Uwv beslist dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij van mening was dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid als duurzaam moest worden aangemerkt en hij in aanmerking had moeten komen voor een IVA-uitkering. Vervolgens heeft de verzekeringsarts twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML’en) opgesteld, waarin de voor appellant geldende beperkingen per 18 oktober 2017 respectievelijk 21 maart 2018 zijn neergelegd. Een arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per respectievelijk 18 oktober 2017, 21 maart 2018 en 10 juli 2018 berekend op minder dan 35%. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om de FML’en te wijzigen. Na op 8 april 2019 een voorgenomen beslissing kenbaar te hebben gemaakt, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en zijn WIA-uitkering per 15 augustus 2019 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML’en zijn onderschat. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant. Met het geobjectiveerde deel van deze klachten is rekening gehouden. Appellant heeft zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld niet onderbouwd met medische stukken. Zijn subjectieve beleving van klachten is niet bepalend voor de vaststelling van de medisch objectiveerbare beperkingen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft appellant informatie van het Regionaal Autisme Centrum ingediend, waaruit blijkt dat bij hem een autismespectrumstoornis is gediagnostiseerd. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 december 2021 een gewijzigde FML (geldig van 18 oktober 2017 tot en met 14 mei 2020) opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML een deel van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per respectievelijk 18 oktober 2017, 21 maart 2018 en 10 juli 2018 opnieuw berekend op minder dan 35%.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd had moeten worden vastgesteld op 80 tot 100%.Hij heeft in dat kader aangevoerd dat de FML van 3 december 2021 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Ten onrechte is volstaan met het bestuderen van de informatie van het Regionaal Autisme Centrum en heeft geen nieuw beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Bovendien lag het volgens appellant op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om met het Regionaal Autisme Centrum in overleg te treden over de invloed die de autismespectrumstoornis heeft op zijn belastbaarheid. Appellant heeft verder aangevoerd dat in de gewijzigde FML onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Uit de Basisinformatie CBBS blijkt dat bij de diagnose autisme ook beperkingen aan de orde zijn op beoordelingspunten 1.4, 1.5, 1.6, 1.9.2, 1.9.3 en 2.12.4. Bovendien had een urenbeperking moeten worden aangenomen, omdat appellant te kampen heeft met dwanghandelingen die veel energie van hem vergen. Naast de informatie van het Regionaal Autisme Centrum heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van psychologisch onderzoek op 17 maart 2020 van Het Blikveld en een arbeidskundig rapport van 2 april 2020 van Diamant Groep, waarin is geconcludeerd dat hij niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten. Ook heeft hij een ondersteuningsplan, dat is opgesteld in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), ingediend. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Wat betreft de door het Uwv geselecteerde functies heeft appellant erop gewezen dat in de functies binnen SBC-code 111171 (productiemedewerker metaal en elektroindustrie) en SBC-code 111173 (productiemedewerker hout en bouw) sprake is van een bijzondere belasting op beoordelingspunt 3.7 (lawaai). De functie binnen SBC-code 111173 kent bovendien een verhoogd persoonlijk risico.
3.3.
Het Uwv heeft nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht zijn WGAloonaanvullingsuitkering heeft beëindigd per 15 augustus 2019.
4.3.
De beroepsgrond dat de FML van 3 december 2021 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte bij het opstellen van deze FML over het behandelplan na intake diagnostiek en het eindverslag diagnostiek van het Regionaal Autisme Centrum. Het behandelplan bevat een omschrijving van wat appellant heeft verteld en met hem is besproken tijdens de intakegesprekken op 10 juni 2021 en 15 juni 2021. Nadien is een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd, bestaande uit een anamnesegesprek met appellant en zijn zus, een anamnesegesprek met appellant en zijn partner en een intelligentieonderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek zijn omschreven in het eindverslag van 10 november 2021. Uit de stukken van het Regionaal Autisme Centrum komt duidelijk naar voren welke problemen appellant ervaart in zijn dagelijks leven en waar hij tegenaan liep toen hij nog werkte. Ook is toegelicht op basis van welke kenmerken de diagnose autismespectrumstoornis is gesteld. Niet valt in te zien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee niet over voldoende informatie beschikte om te kunnen beoordelen welke invloed de bij appellant vastgestelde autismespectrumstoornis heeft op zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarbij is nog van belang dat het volgens vaste rechtspraak tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om medische informatie te vertalen naar arbeidsbeperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:39).
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding om de FML van 3 december 2021 voor onjuist te houden. In zijn rapport van 3 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet welke beperkingen op basis van de door het Regionaal Autisme Centrum omschreven probleemgebieden aan de FML moeten worden toegevoegd. Dat volgens de Basisinformatie CBBS bij een autismespectrumstoornis ook beperkingen op andere beoordelingspunten aan de orde kunnen zijn, is onvoldoende om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1617), vormt de Basisinformatie CBBS slechts een handleiding voor de wijze van omgaan met het CBBS en wordt hierin niet dwingend voorgeschreven welke beperkingen in een concreet geval moeten worden aangenomen. Wat betreft de door appellant geclaimde urenbeperking is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ter voorkoming van overvraging en overbelasting, aan de FML heeft toegevoegd dat appellant is aangewezen op regelmatige werktijden en dat hij gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week kan werken. In zijn rapport van 21 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat met deze beperkingen, in combinatie met de vastgestelde beperkingen in het persoonlijk functioneren, voldoende rekening is gehouden met de in het eindverslag van het Regionaal Autisme Centrum omschreven repetitieve gedragspatronen en het vasthouden aan routines en rituelen.
4.5.
Het door appellant ingediende arbeidsdeskundig rapport van 2 april 2020, leidt niet tot een ander oordeel. De in dit rapport getrokken conclusie dat appellant niet in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid, is gebaseerd op het rapport van psychologisch onderzoek op 17 maart 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 16 november 2020 terecht op gewezen dat het rapport van het psychologisch onderzoek vooral een omschrijving bevat van de door appellant geuite klachten maar dat daarin vrijwel geen concrete onderzoeksbevindingen zijn vermeld. Aan de uitkomsten van dit onderzoek kan daarom niet de waarde worden gehecht die appellant wenst. Ook uit het ondersteuningsplan, waaruit blijkt dat appellant per (verwachte startdatum) 1 april 2022 voor twee uur per week begeleiding krijgt vanuit de Wmo, kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen heeft onderschat. Voor het toekennen van voorzieningen op grond van de Wmo geldt immers een ander beoordelingskader dan voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen bij een WIA-beoordeling (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2185).
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 december 2021, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat weliswaar een aantal functies moeten worden verworpen maar dat voldoende passende functies resteren op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op minder dan 35%. In reactie op wat appellant hierover heeft aangevoerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de beperking voor verhoogd persoonlijk risico blijkens de FML alleen betrekking heeft op het beroepsmatig besturen van een voertuig en daarvan in de resterende functies geen sprake is. Zij heeft er verder op gewezen dat geen beperking is vastgesteld op beoordelingspunt 3.7 (lawaai). Op beoordelingspunt 2.1 (horen) is wel een beperking aangenomen, maar gelet op de daarbij door de verzekeringsarts gegeven toelichting moet appellant volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in staat worden geacht om de geselecteerde productiematige functies, waarin over het algemeen schriftelijke instructies worden gegeven en verbale communicatie geen kerntaak is, te vervullen. Er is geen aanleiding om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en € 1.518,- in hoger beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi