ECLI:NL:CRVB:2021:39

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
18/3801 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar WIA-uitkering geweigerd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar psychische beperkingen onvoldoende waren erkend door de verzekeringsartsen van het Uwv. Tijdens de zitting op 9 december 2020 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de medische informatie van appellante correct had geïnterpreteerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 32,44%. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, met A.L.K. Dagmar als griffier.

Uitspraak

18.3801 WIA

Datum uitspraak: 11 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juni 2018, 17/1643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.G.J. Geerlings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020 via een online beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Geerlings. Namens het Uwv heeft drs. R. Spanjer deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voedingsassistente voor 18 uur per week. Op 11 maart 2011 heeft appellante zich, aansluitend aan een WAZO-periode, ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 maart 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 8 februari 2014 een WGA- loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw is vastgesteld op 100%. Het door de ex-werkgever van appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 9 december 2014 gegrond verklaard en de WGA-uitkering van appellante is per 9 februari 2015 beëindigd. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich op 14 juli 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2015 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak wel zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 9 februari 2015, maar dat deze toename niet leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Appellante heeft zich op 1 september 2016 bij het Uwv gemeld met per 1 januari 2016 toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2016 geweigerd om aan appellante per 1 juli 2016 een WIA‑uitkering toe te kennen omdat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 juli 2017 aanvullende beperkingen voor appellante vastgesteld en een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgemaakt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 32,44%.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie dezelfde gronden als in bezwaar en beroep aangevoerd. Samengevat stelt appellante zich op het standpunt dat de rechtbank en de artsen van het Uwv onvoldoende waarde hebben gehecht aan de bevindingen en mening van de behandelend psycholoog en psychiater. Haar, met name psychische, beperkingen zijn onderschat en zij is door haar beperkingen niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
Ter motivering van haar standpunten heeft appellante nadere medische informatie ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 32,44% en in verband daarmee het recht op WIA-uitkering met ingang van 1 juli 2016 heeft geweigerd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals beschreven in zijn rapport van 26 juli 2017. In dit rapport heeft deze arts inzichtelijk en goed gemotiveerd waarom appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden. Voorts blijkt uit dit rapport waarom deze arts in de in beroep door appellante ingediende informatie van de psycholoog Jonker van 28 juni 2017 aanleiding heeft gezien om, bovenop de reeds eerder aangenomen beperkingen op de gebieden persoonlijk en sociaal functioneren, verdergaande beperkingen aan te nemen, waaronder een urenbeperking van 20 uur per week.
4.4.
De stelling van appellante dat de informatie van haar behandelend psychiater en psycholoog niet op de juiste wijze is vertaald naar de FML van 26 juli 2017, miskent dat het volgens vaste rechtspraak tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om medische informatie te vertalen naar arbeidsbeperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3233). Omdat dit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd is gedaan en geen nieuwe medische informatie is ingediend die een ander licht werpt op de medische situatie van appellante op de datum in geding, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de visie van deze arts op de beperkingen voor het verrichten van arbeid die samenhangen met haar medische toestand.
4.5.
Ook de beroepsgrond, waarin appellante zich gesteund ziet door haar behandelend psycholoog en psychiater, dat de dagelijkse verantwoordelijkheden naar het huisgezin met twee jonge kinderen het uiterste vragen van wat zij op kan brengen en dat zij niet in staat is arbeid te verrichten, slaagt niet. Nu het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om medische informatie te vertalen naar arbeidsbeperkingen kan aan het standpunt van de behandelend psycholoog en psychiater, dat appellante niet in staat is arbeid te verrichten, niet die waarde kan worden toegekend die appellante daaraan toegekend zou willen zien. De behandelend psycholoog en psychiater zijn niet deskundig op het terrein van het vaststellen van arbeidsbeperkingen. Bovendien hebben zij hun standpunt dat appellante niet in staat is tot het verrichten van arbeid onvoldoende onderbouwd. Zo hebben zij zich niet gerealiseerd dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 20 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1896), bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken en opvoeding en verzorging van kinderen buiten beschouwing dienen te blijven.
4.6.
De omstandigheid dat appellante door de gemeente in het kader van de uitvoering van de Participatiewet is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, geeft ook geen aanleiding de medische beoordeling per 1 juli 2016 voor onjuist te houden. Hierbij wordt in overweging genomen dat de Wet WIA een eigen specifiek afwegingskader kent en een inzichtelijke medische onderbouwing voor de vrijstelling van de sollicitatieplicht ontbreekt.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals beschreven in de FML van 26 juli 2017 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, onder meer in zijn rapport van 14 augustus 2017, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar