ECLI:NL:CRVB:2018:1617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
16/3998 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uwv met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering. Appellante, die lijdt aan de auto-immuunziekte sclerodermie/MCTD, had zich in 2010 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na herbeoordelingen door verzekeringsartsen van het Uwv, werd vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot het stopzetten van haar uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat, met name haar handelingstempo en de noodzaak van rustmomenten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de argumenten van appellante en de onderbouwing van het Uwv. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2015. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties passend waren. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op 18 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.3998 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 mei 2016, 15/2197 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als doktersassistente voor 20 uur per week toen zij zich op
21 juli 2010 ziek meldde met klachten van haar rechterarm en -hand. Gedurende de wachttijd kwamen daar longklachten en energieverlies bij en begin 2012 is vastgesteld dat appellante lijdt aan de auto-immuunziekte scelodermie/MCTD. Een verzekeringsarts heeft appellante gezien op 4 juni 2012 en geconcludeerd dat appellante op dat moment mede door de behandeling die zij kreeg, geen benutbare mogelijkheden had om te werken. Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het Uwv appellante per 18 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in de vorm van een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uwv heeft appellante laten weten dat zij deze loongerelateerde uitkering krijgt tot 18 april 2015 en dat zij ruim voor die datum bericht krijgt over haar uitkering na die datum.
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante in het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onderzocht op het spreekuur van 22 november 2013. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante daarom met ingang van 18 april 2015, na afloop van de periode waarin zij een loongerelateerde
WGA-uitkering ontvangt, geen recht meer heeft op een WGA-uitkering.
1.3.
Appellante heeft zich per 10 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. In een rapport van 10 november 2014 heeft deze arts overwogen dat bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen, die hij heeft vermeld in een nieuwe FML. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ondanks de toegenomen beperkingen ongewijzigd minder dan 35% is. Bij besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 18 april 2015 ongewijzigd geen recht meer heeft op een WGA-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 december 2014 ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar arbeidsbeperkingen hebben onderschat. Zij heeft gesteld dat zij in verband met haar klachten in het dagelijks leven een lager dan normaal tempo moet aanhouden, dat zij ’s ochtends trager dan normaal op gang komt, haar activiteiten over de dag moet spreiden en rustmomenten moet inbouwen. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen haar niet beperkt geacht op beoordelingspunt 1.7 in de FML, het aspect handelingstempo. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een rapport ingediend van neuroloog J.U.R. Niewold, die haar op 31 juli 2015 heeft onderzocht en onder meer heeft vermeld dat hij haar geschikt acht om maximaal twee uur per dag in aangepast werk te functioneren.
2.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens de eerder opgestelde FML opnieuw beoordeeld en heeft naar aanleiding van het rapport van Niewold aanleiding gezien voor appellante enkele extra beperkingen te formuleren, die hij heeft vastgelegd in een FML van 28 september 2015. De zogenoemde urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week heeft hij gehandhaafd en hij heeft geen reden gezien een beperking op te nemen voor het handelingstempo van appellante op beoordelingspunt 1.7. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze aangepaste FML onderbouwd dat appellante het grootste deel van de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties nog kan uitoefenen en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid 27,28% bedraagt. De nadere beoordeling heeft niet geleid tot een wijziging van het bestreden besluit. De reactie van neuroloog Niewold van 29 oktober 2015 op de nadere beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het standpunt van deze verzekeringsarts bezwaar en beroep niet doen wijzigen, behoudens dat hij het aangewezen heeft geacht appellante ook beperkt te achten voor langdurige blootstelling aan direct zonlicht.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek vooraf is gegaan en dat door de verzekeringsartsen inzichtelijk is gemotiveerd welke beperkingen appellante heeft. De rechtbank is verder van oordeel dat de arbeidsmogelijkheden van appellante juist zijn weergegeven in de FML van
28 september 2015 en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat appellante de daarop gebaseerde voorbeeldfuncties niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar vertraagde handelingstempo en met de noodzakelijke rustmomenten. Appellante heeft voorts gemotiveerd aangevoerd dat de belasting van enkele voor haar geselecteerde functies in strijd is met de voor haar geformuleerde beperkingen en dat die functies daarom niet geschikt zijn. Appellante is van mening dat haar mate van arbeidsongeschiktheid op 18 april 2015 door het Uwv ten onrechte is vastgesteld op minder dan 35%.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 18 april 2015 minder bedraagt dan 35%.
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om te handelen in een normaal tempo en dat zij daarom geen functies kan uitoefenen waarin van haar dat normale tempo wordt gevergd. Daarom moet een beperking op het aspect handelingstempo op punt 1.7 van de FML voor haar worden opgenomen en als dat niet gebeurt en zij wel in een normaal tempo moet werken, dan is zij niet in staat om meer dan twee uur per dag te werken. Appellante acht zich gesteund door het rapport van Niewold, die de genoemde urenbeperking voor haar noodzakelijk heeft geacht. Appellante heeft ook gewezen op de zogenaamde Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (Basisinformatie CBBS), versie 2013, waarin onder meer is aangegeven dat een vertraagd handelingstempo als bedoeld bij aspect 1.7 alleen voorkomt bij een ernstige stoornis. Volgens appellante is daarvan bij haar sprake.
4.2.2.
Het Uwv heeft verwezen naar de onderbouwde visie van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep die van mening is, zoals blijkt uit het rapport van 8 mei 2015, dat een beperking op aspect 1.7 kan worden aangenomen wanneer er sprake is van een aanzienlijke vertraging van het algehele handelen, waarvan volgens de Basisinformatie CBBS sprake kan zijn bij een ernstige stoornis, zoals een vergevorderde ziekte van Parkinson, uitgebreide reuma en bij ernstige long- en/of hartaandoeningen. Die ernst blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit het door de verzekeringsarts opgemaakte dagverhaal, noch uit de informatie van de behandelaar. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er daarom geen medische reden om meer beperkingen aan te nemen. Voor een grotere beperking van het aantal door appellante te werken uren dan vier per dag, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 28 september 2015 geen reden, omdat dat volgens hem niet past bij het objectieve medische beeld en niet bij het overzicht van de dagelijkse activiteiten van appellante.
4.2.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn vastgesteld in de FML van 28 september 2015. Appellante lijdt aan een ernstige ziekte, die onder meer met zich mee brengt dat zij meer dan gezonde personen last heeft van vermoeidheid, zeker na inspanningen. De verzekeringsartsen hebben dit onderkend en hebben in verband daarmee appellante in staat geacht maximaal
4 uren per dag en 20 uren per week te werken. Zij hebben bovendien bepaald dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Zij hebben daarbij mede de informatie van de behandelend internist-reumatoloog van appellante betrokken en de informatie die zij van appellante zelf, bijvoorbeeld tijdens het spreekuur van 6 november 2014, hebben gekregen over de wijze waarop zij gedurende de dag activiteiten onderneemt. Ter ondersteuning van haar eigen van de verzekeringsartsen afwijkende visie heeft appellante het rapport van Niewold overgelegd. Niewold vindt dat appellante, als rekening wordt gehouden met haar beperkingen, wel kan werken. Niewold heeft geen bezwaren geuit tegen het ontbreken van een beperking op aspect 1.7., maar vindt wel dat appellante niet meer dan twee uur per dag in aangepaste arbeid kan functioneren. Zoals blijkt uit de nadere reactie van Niewold van
29 oktober 2015 baseert hij zijn mening vooral op de door appellante opgedane ervaringen met haar re-integratie in haar eigen werk en het verrichte vrijwilligerswerk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar echter overtuigend tegenover gesteld dat een zodanig zware urenbeperking niet past bij het objectief medische beeld van appellante en bij de informatie die er is over haar dagelijkse activiteiten. Terecht is voorts door het Uwv gesteld dat ook uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de Basisinformatie CBBS niet dwingend voorschrijft welke beperkingen in een concreet geval in aanmerking moeten worden genomen maar slechts een handleiding vormt voor de wijze van omgaan met het CBBS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1647). Hieruit volgt dat de beroepsgrond van appellante dat haar beperkingen in de FML van
28 september 2015 zijn onderschat, niet slaagt.
4.3.1.
Ter zitting van de Raad zijn namens appellante gronden naar voren gebracht, die inhouden dat de belasting van een aantal voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties te zwaar is gelet op haar arbeidsmogelijkheden.
4.3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de functie productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) niet geschikt is, omdat daarbij sprake is van een overschrijding van haar belastbaarheid op het item duwen/trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 5 oktober 2015 gesignaleerd dat appellante sterk beperkt is op het aspect duwen en trekken, maar heeft overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat moet zijn ondanks haar beperkingen de functie te vervullen.
4.3.3.
Appellante heeft gesteld dat de functie routechauffeur (SBC-code 282102) niet geschikt is, omdat zij gelet op haar energetische beperking beperkt moet worden geacht voor autorijden én omdat zij beperkt is voor zonlicht. Zoals blijkt uit zijn rapport van
25 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante naar aanleiding van de brief van Niewold van 29 oktober 2015 beperkt geacht voor langdurige blootstelling aan zonlicht. Eerder heeft de verzekeringsarts in reactie op het rapport van Niewold gemotiveerd dat hij geen reden ziet voor een beperking op het aspect autorijden. Niewold is daarop later niet teruggekomen. Het Uwv kan daarom worden gevolgd dat voor een beperking van appellante voor autorijden geen grond is. In het rapport van 10 december 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens afdoende gemotiveerd dat de beperking voor langdurige blootstelling aan zonlicht de functie voor appellante niet ongeschikt maakt.
4.3.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de functie assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) voor haar niet geschikt is, omdat daarbij sprake is van infectiegevaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 5 oktober 2015 gesignaleerd dat dit in de functie een probleem zou kunnen zijn, nu appellante in de FML beperkt is geacht voor huidcontact en geen vuil werk mag doen, gelet op een iets verhoogde kans op infecties. De arbeidsdeskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat de functie toch geschikt voor appellante moet zijn, omdat in de functie indien aan de voorschriften wordt voldaan gewerkt wordt in een schone omgeving.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van de gevraagde vergoeding van wettelijke rente bestaat bij deze uitkomst geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde
GdJ