ECLI:NL:CRVB:2021:2185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
19/5290 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering per 22 augustus 2018 te beëindigen. Appellante, die eerder als productiemedewerker haring werkte, had zich in 2005 ziek gemeld met psychische klachten, later gevolgd door lichamelijke klachten. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55% en later op 80 tot 100%. In 2018 meldde appellante een verslechtering van haar gezondheid, wat leidde tot een herbeoordeling door een verzekeringsarts. Deze stelde beperkingen vast in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 mei 2018, maar concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts op de hoogte was van de klachten van appellante en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had aangevoerd dat haar gezondheid niet was verbeterd en dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen, maar de Raad vond geen aanknopingspunten voor deze stelling.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad gaf aan dat appellante zich kan melden bij het Uwv als zij meent dat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met G.S.M. van Duinkerken als griffier.

Uitspraak

19 5290 WIA

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2019, 19/2093 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 15 juli 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kruik. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerker haring voor 38 uur per week. Nadien ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 7 april 2005 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Later zijn ook lichamelijke klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 april 2007 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Per 1 december 2009 is de uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In april 2018 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheid sinds september 2016 is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juni 2018 de WIAuitkering van appellante met ingang van 22 augustus 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 februari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld in de FML van 30 mei 2018. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat alle klachten, in samenhang met de bijbehorende informatie van de behandelaren, zijn meegewogen en vertaald naar de FML. De medische stukken die appellante in beroep heeft overgelegd, waren al bekend en zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de heroverweging betrokken. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft erop gewezen dat zij eerder volledig arbeidsongeschikt is geacht en stelt dat haar gezondheid sindsdien niet is verbeterd. Zij lijdt aan een ernstige depressieve stoornis. Daarnaast heeft zij neurologische problemen na een hersenbloeding in september 2016, bestaande uit krachtverlies aan de linkerzijde, hoofdpijn en duizeligheid met regelmatig (bijna) flauwvallen. Appellante is van mening dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Daarbij had ook rekening moeten worden gehouden met het feit dat zij medicatie gebruikt die het reactievermogen kan beïnvloeden. Bovendien had volgens appellante een urenbeperking moeten worden aangenomen, omdat zij in verband met haar behandelingen verminderd beschikbaar is voor arbeid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie over haar medicatiegebruik, brieven van haar behandelaren, een overzicht van haar afspraken met de fysiotherapeut en een rapport dat is opgesteld naar aanleiding van een gesprek met een Wmo-consulent ingediend. Gelet op haar beperkingen acht appellante zich niet in staat om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter completering van het dossier is een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2019 ingediend. Dit rapport is opgesteld tijdens de beroepsprocedure maar destijds niet in het geding gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en haar WIA-uitkering terecht per 22 augustus 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 30 mei 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts op de hoogte was van de bij appellante bestaande klachten. Op basis van zijn bevindingen bij psychisch en lichamelijk onderzoek en de in het dossier aanwezige informatie uit de behandelend sector, heeft de verzekeringsarts diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid van appellante. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de verzekeringsarts naar voren komt dat, anders dan bij de eerdere herbeoordeling per 1 december 2009, geen specifieke handbeperkingen meer konden worden geobjectiveerd en dat er geen duidelijke tekenen meer waren van een obsessief-compulsieve stoornis of agorafobie. In de FML van 30 mei 2018 zijn daarom op een aantal beoordelingspunten minder beperkingen aangenomen dan bij de eerdere herbeoordeling. Daar staat tegenover dat in verband met de duizeligheidsklachten een beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) is toegevoegd en dat er meer beperkingen zijn aangenomen in rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten om te oordelen dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Van belang is dat er, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 februari 2019 heeft opgemerkt, volgens informatie van de neuroloog van 29 mei 2018 geen aanwijzingen meer zijn voor neurologische pathologie en de klachten het meest tendomyogeen van aard lijken te zijn. Wat betreft de psychische klachten blijkt uit de aanwezige medische informatie dat appellante wordt begeleid door de POH-GGZ in verband met klachten van overspannenheid. Bij het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen duidelijke psychopathologie gebleken. Het medicatiegebruik van appellante was bekend en is in de beoordeling betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat eventuele problemen met het reactievermogen niet voldoende worden ondervangen door de vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico). Verder kan uit de door appellante overgelegde stukken niet worden afgeleid dat zij rond de datum in geding dermate intensief werd behandeld en dat zij verminderd beschikbaar was voor arbeid. Afspraken met de fysiotherapeut hebben in die periode niet plaatsgevonden. Evenmin komt uit die stukken nieuwe informatie naar voren over haar medische situatie op de datum in geding, 22 augustus 2018. Wat betreft de indicaties die op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan appellante zijn toegekend voor begeleiding en huishoudelijk hulp heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat hieraan geen medisch onderzoek ten grondslag ligt. Bovendien geldt voor het verlenen van Wmo-indicaties een ander beoordelingskader dan voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen bij een WIA-beoordeling. Ook de in het kader van de Wmo verleende indicaties geven daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellante op grond van de FML van 30 mei 2018 in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen.
4.7.
Ter voorlichting van appellante, en zoals ook ter zitting is besproken, wordt nog opgemerkt dat zij zich bij het Uwv kan melden als zij van mening is dat binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv zal dan beoordelen of de WIA-uitkering kan herleven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) G.S.M. van Duinkerken