In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellante. De zaak betreft de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2019, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van mening was dat appellante te veel WIA-uitkering had ontvangen. In de eerste periode, van 1 augustus 2017 tot 10 oktober 2017, ontving appellante naast haar WIA-uitkering ook inkomsten uit arbeid, wat volgens het Uwv leidde tot een te hoge uitkering. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving.
In de tweede periode, van 10 oktober 2017 tot en met 31 januari 2019, oordeelde de Raad echter dat het Uwv onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante ook in deze periode had kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving. De WIA-uitkering was in deze periode omgezet naar een lagere WGA-vervolguitkering, en de Raad concludeerde dat appellante geen aanknopingspunten had om te veronderstellen dat zij te veel ontving. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van de Raad.
De Raad oordeelde verder dat er geen dringende redenen waren om van herziening of terugvordering af te zien, en dat appellante in de eerste periode te veel had ontvangen. De proceskosten van appellante werden door het Uwv vergoed, en het griffierecht werd eveneens terugbetaald. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel het Uwv als de appellante in het kader van het doorgeven van wijzigingen in de financiële situatie.