ECLI:NL:CRVB:2022:1144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
20/2632 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering in verband met niet-verrekende inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellante. De zaak betreft de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2019, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van mening was dat appellante te veel WIA-uitkering had ontvangen. In de eerste periode, van 1 augustus 2017 tot 10 oktober 2017, ontving appellante naast haar WIA-uitkering ook inkomsten uit arbeid, wat volgens het Uwv leidde tot een te hoge uitkering. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving.

In de tweede periode, van 10 oktober 2017 tot en met 31 januari 2019, oordeelde de Raad echter dat het Uwv onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante ook in deze periode had kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving. De WIA-uitkering was in deze periode omgezet naar een lagere WGA-vervolguitkering, en de Raad concludeerde dat appellante geen aanknopingspunten had om te veronderstellen dat zij te veel ontving. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van de Raad.

De Raad oordeelde verder dat er geen dringende redenen waren om van herziening of terugvordering af te zien, en dat appellante in de eerste periode te veel had ontvangen. De proceskosten van appellante werden door het Uwv vergoed, en het griffierecht werd eveneens terugbetaald. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel het Uwv als de appellante in het kader van het doorgeven van wijzigingen in de financiële situatie.

Uitspraak

20 2632 WIA

Datum uitspraak: 18 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juli 2020, 19/1961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 10 maart 2016 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52,85%. Per 1 augustus 2017 is appellante in dienst getreden bij het ministerie van Justitie en Veiligheid (werkgever). Zij heeft deze werkhervatting op 25 juli 2017 doorgegeven aan het Uwv Werkbedrijf. Bij besluit van 18 juli 2017 is de loongerelateerde uitkering per 10 oktober 2017 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Het Uwv is er daarbij uitgegaan dat appellante vanaf deze datum minder dan de helft van haar restverdiencapaciteit verdient.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 28 februari 2018 herzien, omdat is gebleken dat appellante inkomsten uit arbeid heeft genoten die niet met de WIA-uitkering zijn verrekend. Over deze periode is een bedrag van € 2.847,70 bruto exclusief vakantiegeld, van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 16 januari 2019 (besluit 2) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante in verband met de door haar genoten, niet verrekende inkomsten uit arbeid per 1 maart 2018 herzien. Over de periode van 1 maart 2018 tot en met 1 januari 2019 (lees 31 januari 2019) is een bedrag van € 1.388,73 bruto exclusief vakantiegeld, van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 18 januari 2019 (besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante een bedrag van € 4.474,11 binnen zes weken aan het Uwv moet terugbetalen.
1.5.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat te veel WIA-uitkering is betaald omdat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de inkomsten van appellante uit arbeid vanaf 1 augustus 2017. Hoewel appellante aan het Uwv Werkbedrijf had doorgegeven dat zij per 1 augustus 2017 is gaan werken, was de afdeling Uitkeren van het Uwv hiervan niet op de hoogte (gesteld). De WIA-uitkering is daarom ongekort uitbetaald. Het Uwv heeft de WIA-uitkering herzien en teruggevorderd, omdat appellante volgens het Uwv had kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving. Appellante ontving vanaf 1 augustus 2017 tot 10 oktober 2017 naast haar inkomsten uit arbeid een loongerelateerde WGA-uitkering, waardoor haar inkomen zo hoog was dat het voor appellante duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel ontving. Voor de periode vanaf 10 oktober 2017 had het voor appellante duidelijk kunnen zijn dat zij niet de juiste uitkering ontving. Appellante ontving vanaf die datum een WGA-vervolguitkering, terwijl zij op basis van haar inkomsten recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering. In de brieven van 18 april 2017 en 18 juli 2017 is volgens het Uwv duidelijk uitgelegd wanneer recht bestaat op een vervolguitkering en wanneer recht op een loonaanvullingsuitkering. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat na het toekenningsbesluit van de vervolguitkering op 18 juli 2017 geen brief meer is verstuurd over een wijziging in de hoogte van de uitkering vanwege de inkomsten van appellante. Bij twijfel over de juistheid van de hoogte van de uitkering had appellante contact met het Uwv kunnen opnemen. Volgens het Uwv is er geen sprake van een dringende reden om de terugvordering te verlagen of van terugvordering af te zien. Ten slotte is vastgesteld dat appellante geen aflossingscapaciteit heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat het voor haar niet kenbaar was dat zij een te hoog bedrag aan WIA-uitkering ontving. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante heeft vermeld dat zij maandelijks gemiddeld ongeveer € 138,- te veel uitkering ontving, wat een meer dan een gering bedrag is dat bij appellante moet zijn opgevallen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante er bij brief van 18 april 2017 door het Uwv op is gewezen dat wanneer er iets in haar situatie veranderde, zij dit meteen diende door te geven door middel van het wijzigingsformulier. Voor zover bij appellante onduidelijkheid bestond over de vraag of de inkomsten bij het Uwv bekend waren, had het op haar weg gelegen om daarover bij het Uwv navraag te doen. De stelling van appellante dat bij het Uwv Werkbedrijf bekend was dat zij vanaf 1 augustus 2017 werk had, laat onverlet dat appellante heeft verzuimd zelf de afdeling Uitkeren van het Uwv tijdig te informeren over haar inkomsten. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering, is de rechtbank niet gebleken. De psychische klachten van appellante zoals deze tijdens de hoorzitting naar voren zijn gebracht, leveren geen dringende reden op nu deze niet te relateren zijn aan de herziening of terugvordering. De eigen rol van het Uwv bij het ontstaan van de terugvordering evenmin. Ten slotte heeft de rechtbank erop gewezen dat vanwege het gebrek aan aflossingscapaciteit bij appellante geen invordering plaatsvindt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij te veel uitkering ontving. Zij heeft haar inkomsten uit arbeid steeds doorgegeven zodat haar niets te verwijten valt. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat € 138,- een meer dan gering bedrag is en moet zijn opgevallen. Ten slotte heeft appellante herhaald dat er dringende redenen bestaan om van herziening en terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft ter zitting bevestigd dat appellante niet wordt tegengeworpen dat zij de wijziging in haar financiële omstandigheden per 1 augustus 2017 niet met een wijzigingsformulier aan de afdeling Uitkeren heeft doorgegeven. Het Uwv is van mening dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij in de perioden vanaf 1 augustus 2017 tot 10 oktober 2017, 10 oktober 2017 tot en met 28 februari 2018 en vanaf 1 maart 2018 tot en met 31 januari 2019 te veel WIA-uitkering heeft ontvangen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien: (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid van artikel 76 van de Wet WIA kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.1.2.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.1.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dit beginsel geen sprake waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking.
4.1.4.
In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels), is bepaald: indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.1.5.
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het appellante in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2019 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan haar een te hoog bedrag aan WIA-uitkering werd verstrekt en zo ja, of er dringende redenen aanwezig zijn die maken dat het Uwv van herziening en terugvordering behoorde af te zien.
4.3.
Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat het appellante in de periode van 1 augustus 2017 tot 10 oktober 2017 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan haar een te hoog bedrag aan WIA-uitkering werd verstrekt. In deze periode had appellante inkomsten uit arbeid terwijl haar loongerelateerde WGA-uitkering onverminderd werd doorbetaald. Ondanks het feit dat appellante op 25 juli 2017 haar werkhervatting aan het Uwv Werkbedrijf heeft doorgegeven, had appelante redelijkerwijs kunnen weten dat haar inkomsten uit arbeid van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van haar WIA-uitkering van € 1.618,42 bruto per maand en dat zij daarom te veel uitkering ontving. In de maand augustus 2017 heeft appellante € 912,20 bruto en in de maand september 2017 € 1.216,26 bruto te veel WIA-uitkering ontvangen.
4.4.
Het Uwv heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het appellante in de periode van 10 oktober 2017 tot en met 31 januari 2019 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Vanaf 10 oktober 2017 is de WIA-uitkering van appellante omgezet naar een veel lagere WGA-vervolguitkering. In september 2017 ontving appellante een bruto uitkering van € 1.618,42 terwijl de vervolguitkering nog maar een bruto uitkering van € 547,88 was. De stelling van appellante dat zij ervan uit ging dat haar melding van werkhervatting bij het Uwv Werkbedrijf toen op juiste wijze was verwerkt, is daarom niet onaannemelijk. Er waren voor appellante vanaf dat moment geen aanknopingspunten waardoor het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij te veel uitkering ontving. Het feit dat zij op 18 april 2017 en 18 juli 2017 brieven heeft ontvangen over het toekennen van een WGA-vervolguitkering, terwijl zij per 10 oktober 2017 recht had op een nog iets lagere loonaanvullingsuitkering (te weten € 402,16 in plaats van € 547,88 bruto in december 2017) zijn hiervoor onvoldoende en in aanmerking wordt genomen dat appellante niet in een volledige werkweek was gaan werken. Ook de omvang van het bruto te veel betaalde bedrag aan uitkering in de periode vanaf 10 oktober 2017 (gemiddeld ongeveer € 130,- bruto) was niet zodanig, dat het appellante op grond van de hoogte van de uitkeringsbedragen redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel uitkering ontving. Het feit dat appellante zelf geen navraag heeft gedaan naar de juistheid van de hoogte van de aan haar betaalde uitkering leidt bij gebrek aan aanknopingspunten voor appellante dat zij te veel uitkering ontving niet tot een ander oordeel, mede gelet op het feit dat appellante op 11 december 2017 en 4 mei 2018 opnieuw met het Uwv Werkbedrijf heeft gesproken over haar werkzaamheden. Ook de ziekmeldingen in 2018 leiden niet tot een ander oordeel. Vanwege de no-riskpolis wijzigde haar inkomenssituatie niet. De ZW-uitkering werd door het Uwv aan de werkgever betaald en de WIA-uitkering werd niet aangepast. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat het appellante in de periode van 10 oktober 2017 tot en met 31 januari 2019 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel uitkering ontving, is herziening van de WIA-uitkering in die periode in strijd met artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Het Uwv was niet bevoegd om de WIA-uitkering van appellante in die periode met terugwerkende kracht te herzien. Hiermee komt ook de grondslag van de terugvordering over die periode te vervallen.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen over de periode van 1 augustus tot 10 oktober 2017, wordt voorts het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien, voor zover betrekking hebbend op die periode, onderschreven. Appellante heeft haar stellingen omtrent de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering behoudens vermelding van psychische klachten tijdens de hoorzitting niet onderbouwd. Daarom wordt geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv in verband met een dringende reden van herziening en terugvordering moet afzien.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit berust niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit kan wat betreft de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering voor de periode vanaf 10 oktober 2017 niet in stand blijven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat het Uwv de uitkeringsgevolgen voor appellante nader moet berekenen. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, € 759,- per punt) en € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting), in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juli 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken