OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam bij de gemeente [gemeente]. Naast zijn inkomen uit arbeid ontvangt hij sinds 13 juli 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 17 december 2012 is hij uitgevallen wegens ziekte. Met ingang van 17 december 2015 heeft zijn werkgever hem eervol ontslag verleend wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 januari 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:813) is dit ontslag herroepen, waarna het dienstverband van appellant met ingang van 17 december 2015 is hersteld. 20/1738 WW (rechtbank 18/299)
2. In verband met het aan appellant verleende ontslag is aan appellant bij besluit van 15 januari 2016 per 17 december 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 januari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2017 het toekenningsbesluit van 15 januari 2016 ingetrokken. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 17 december 2015 beëindigd, omdat appellant weer in dienst is van zijn werkgever en daardoor geen recht had op de WW-uitkering en de bijbehorende toeslag. Bij twee besluiten van 14 juli 2017 heeft het Uwv een bedrag van in totaal € 12.442,77 aan ten onrechte betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd over de periode 17 december 2015 tot en met 30 april 2017. Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 435,12 (bruto € 437,46). De bezwaren van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in beroep geen nieuwe inhoudelijke gronden heeft geformuleerd over de terugvordering en invordering dan hij in bezwaar al heeft gedaan. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in hetgeen reeds in het verweerschrift van 19 februari 2018 kenbaar is gemaakt, waar het betreft de samenwerking met andere bestuursorganen of private rechtspersonen die bij de zaak van appellant betrokken zijn.
5. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat in dit geval sprake is van een bijzondere omstandigheid waarbij het (onverkort) gebruikmaken van de terugvorderingsmogelijkheid strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat dit subsidiair dient te leiden tot een matiging van de teruggevorderde bedragen. Appellant heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat hij, met het herstellen van het dienstverband, een gunstere inkomenssituatie mag verwachten. Hij heeft nu van zijn werkgever gemeente [gemeente] een nabetaling ontvangen die lager is dan het bedrag dat hij aan het Uwv en ABP samen moet terugbetalen.
6. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de terugvordering van de WW-uitkering en de toeslag is een herhaling van de gronden in bezwaar en beroep. Het oordeel van de rechtbank wordt geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Voor zover appellant heeft bedoeld dat het Uwv had moeten afzien van terugvordering wegens de aanwezigheid van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 36 van de WW, wordt het volgende overwogen. Dringende redenen zijn slechts gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering van de WWuitkering en de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De door appellant gestelde, maar niet nader onderbouwde, omstandigheid dat hij in een ongunstigere inkomenspositie is geraakt dan hij meende te mogen verwachten is geen omstandigheid die het Uwv ertoe had moeten brengen om van terugvordering van de WWuitkering en de toeslag af te zien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering van de WWuitkering en de toeslag.
9. Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in de zaak 20/1738 niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
20/1739 WAO (rechtbank 18/1498)
10. Op 8 maart 2015 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand per 21 januari 2015 is verslechterd. Bij besluit van 30 maart 2015 heeft het Uwv besloten dat de WAO-uitkering van appellant niet na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden herzien maar pas na een wachttijd van 104 weken. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 23 oktober 2015 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2016 ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank is hoger beroep ingesteld bij de Raad.
11. Hangende het hoger beroep, op 8 maart 2018, heeft appellant voor de tweede keer een melding gedaan van een verslechtering van zijn gezondheidssituatie per 21 januari 2015. De reden voor deze hernieuwde melding was volgens appellant dat inmiddels ook de wachttijd van 104 weken was verstreken. Op 3 juli 2018 heeft appellant een beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op deze melding. Op 1 augustus 2018 heeft het Uwv een reëel besluit genomen naar aanleiding van die melding. Tevens is op 8 augustus 2018 een dwangsombesluit genomen, welk besluit niet is bestreden. Bij het reële besluit is beslist dat appellant na ommekomst van de wachttijd van 104 weken, op 18 januari 2017, wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Tegen dat besluit is op 20 augustus 2018 bezwaar gemaakt.
12. Vervolgens heeft het Uwv op 18 december 2018 in de hogerberoepsprocedure een gewijzigd besluit op bezwaar genomen. Het bezwaar is alsnog gegrond verklaard en er wordt een wachttijd van vier weken gehanteerd, waardoor appellant per 18 februari 2015 recht heeft op een WAO-uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Dat zo zijnde, heeft de Raad het hoger beroep bij uitspraak van 10 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken/wegvallen van een procesbelang.
13. Bij besluit van 1 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het reële besluit van 1 augustus 2018 – onder verwijzing naar het hiervoor genoemde besluit van 18 december 2018 – gegrond verklaard. Het Uwv heeft beslist dat appellant met ingang van 18 januari 2017 onveranderd in aanmerking komt voor een WAO-uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
14. De rechtbank heeft het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was van oordeel dat niet is gebleken dat appellant nog een afzonderlijk belang, als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, aangezien hangende de beroepsprocedure alsnog een reëel besluit op bezwaar is genomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak de vraag of een proceskostenvergoeding moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding vormt om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan.
15. De rechtbank heeft het beroep van appellant, voor zover gericht tegen de inhoudelijke besluitvorming, eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Bij het eerder genoemde besluit van 18 december 2018 heeft appellant immers al gekregen wat hij wilde, namelijk een uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid na een wachttijd van 4 weken. Het besluit van 1 juli 2019 is een herhaling van zetten en een discussie daarover hoeft dus niet meer gevoerd te worden.
16. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn ten tijde van de datum in geding.
17. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant nog een afzonderlijk belang, als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, aangezien hangende de beroepsprocedure alsnog een reëel besluit op bezwaar is genomen. Volgens appellant levert het op deze wijze voor rekening van de burger laten van proceskosten strijd op met het fair trial beginsel van artikel 6 van het EVRM. Volgens appellant is het oordeel van de rechtbank, dat appellant bij besluit van 18 december 2018, heeft gekregen wat hij wilde, namelijk een uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid na een wachttijd van 4 weken, onjuist. Appellant verwijst daarbij naar een besluit van 13 februari 2020 waaruit blijkt dat het Uwv met terugwerkende kracht de hoogte van de WAO-uitkering heeft aangepast.
18. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
19. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
20. De door appellant aangevoerde gronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellant reeds in beroep heeft aangevoerd. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 1 juli 2019 nietontvankelijk is, omdat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Appellant was voor wat betreft de besluitvorming in deze zaak immers al geheel in het gelijk gesteld. De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is. Het Uwv heeft op 1 augustus 2018 alsnog een besluit genomen en heeft op 8 augustus 2018 een vergoeding aan appellant toegekend in verband met het nemen van een te late beslissing. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2017:2830) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Nu het Uwv het door appellant verzochte besluit heeft genomen, had appellant geen procesbelang meer. Daarbij wordt aangetekend dat appellant in hoger beroep niet nader heeft gemotiveerd dat hij nog belang heeft bij het gegrond verklaren van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. 21. Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in de zaak 20/1739 niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
20/1740 WAO (rechtbank 19/2978)
22. Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft het Uwv in verband met de WAO-uitkering van appellant beslist dat de arbeidsongeschiktheidsklasse per 1 augustus 2017 wijzigt van 80 tot 100% naar 65 tot 80%. Bij afzonderlijk besluit van 1 augustus 2018 heeft het Uwv beslist dat de loondervingsuitkering eindigt per 18 juli 2018 en wordt gewijzigd naar een vervolguitkering, waarbij appellant wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. De bezwaren van appellant tegen deze twee besluiten van 1 augustus heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De arbeidsongeschiktheidsklasse wordt per 1 augustus 2017 niet gewijzigd van 80 van 100% naar 65 tot 80%, maar van 80 tot 100% naar 45 tot 55%. De klasse-indeling van de vervolguitkering is na heroverweging in bezwaar gewijzigd naar de klasse 55 tot 65%.
23. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd waarom en per wanneer de arbeidsongeschiktheidsklassen wijzigen. Hierbij is van belang dat sprake was van een praktische schatting en invloed van betalingen door de werkgever. Of ABP/APG van correcte percentages uitgaat, ligt bij de rechtbank niet ter beoordeling voor. Dat het besluit van 19 juli 2019 pas op 24 juli 2019 bekend is geraakt bij de gemachtigde van appellant is volgens de rechtbank een stelling zonder enige onderbouwing en de rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv niet binnen twee weken na de ingebrekestelling van 7 juli 2019 heeft beslist. De rechtbank volgt niet dat de proceskostenveroordeling in bezwaar op een te laag bedrag is vastgesteld. Dat het Uwv, zoals appellant stelt, moeite heeft om tot een besluit te komen, betekent niet dat de zwaarte van de zaak correspondeert met twee punten in plaats van één punt. De rechtbank heeft in gelijke zin geoordeeld ten aanzien van het standpunt dat er meer proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking hadden moeten komen.
24. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn ten tijde van de datum in geding.
25. Tot slot heeft de rechtbank ter zake van de WAO-besluitvorming opgemerkt dat het Uwv op 13 februari 2020 nog een besluit heeft genomen dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde periodes. Dat besluit is ter informatie aan de rechtbank ingezonden, maar maakt geen onderdeel uit van de onderliggende WAO-procedure. Tegen dat besluit is inmiddels beroep ingesteld.
26. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het verlagen van de WAOuitkering met terugwerkende kracht in strijd is met eerdere berichtgeving van het Uwv. Een latere verlaging naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% is strijdig met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. Volgens appellant is het besluit van 19 juli 2019 pas op 24 juli 2019 bij hem bekend geraakt en ligt het risico van het (tijdig) versturen enkel en alleen bij het Uwv. Appellant herhaalt zijn standpunt dat in de proceskostenveroordeling geen rekening is gehouden met de inspanningen van appellant.
27. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
28. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
29. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep wederom geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd met betrekking tot de gestelde onjuistheid van de wijzigingen en arbeidsongeschiktheidspercentages.
30. Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in de zaak 20/1740 niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
20/1741 WW (rechtbank 19/2326)
31. Op 24 juni 2018 heeft appellant wederom een WW-uitkering aangevraagd. Deze is bij besluit van 17 juli 2018 per 2 juli 2018 toegekend voor 32 uur per week.
32. Bij besluit van 10 oktober 2018 is beslist dat appellant geen recht heeft op deze WWuitkering. Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 1 juli 2018 herzien en is het ten onrechte ontvangen bedrag aan WW-uitkering teruggevorderd. Op 16 oktober 2018 is een invorderingsbesluit gevolgd. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
33. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat zij uit de correspondentie ten aanzien van dit besluit heeft opgemaakt dat appellant het niet eens is met brutering van de vordering. Volgens appellant kan niet worden afgewenteld op de burger dat de vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden terugbetaald. Over de invordering en aflossingscapaciteit heeft de rechtbank geen inhoudelijke gronden aangetroffen.
34. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Raad, hetgeen onverschuldigd is betaald bruto kan worden teruggevorderd, indien de terugvordering betrekking heeft op een belastingjaar dat reeds is verstreken, aangezien het op grond van de fiscale wetgeving dan voor het Uwv niet meer mogelijk is om de ingehouden loonheffing met de fiscus te verrekenen. Als het aan het Uwv te wijten is dat de betrokkene niet in de gelegenheid is gesteld om het netto teveel betaalde bedrag terug te betalen in het kalenderjaar waarin te veel is betaald, dan gaat het Uwv niet over tot terugvordering van de loonheffing die is ingehouden op de teveel uitbetaalde uitkering. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het geval van appellant geen sprake is.
35. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat in dit geval sprake is van een bijzondere omstandigheid waarbij het (onverkort) gebruikmaken van de terugvorderingsmogelijkheid strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat dit subsidiair dient te leiden tot een matiging van de teruggevorderde bedragen. Ook heeft appellant herhaald dat hij het niet eens is met de brutering van de vordering.
36. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
37. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
38. De door appellant aangevoerde gronden met betrekking tot de terugvordering van de WW-uitkering en de brutering van de WW-vordering zijn een herhaling van de gronden die appellant reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd voor wat betreft het bruteren van de WW-vordering en wederom geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van de WW-uitkering.
39. Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in de zaak 20/1741 niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
40. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM door het Uwv en door de Staat.
41. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. 42. In de zaak 20/1738 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 21 juni 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en bijna elf maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met bijna elf maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 29 januari 2017 (afgerond naar boven) acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. Verder is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 181,82 (2/11 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 818,18 (9/11 deel van € 1.000,-). 43. In de zaak 20/1739 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 20 augustus 2018 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat het verzoek voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen.
44. In de zaak 20/1740 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 20 augustus 2018 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat het verzoek voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen.
45. In de zaak 20/1741 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 15 oktober 2018 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat het verzoek voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen.
46. Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op € 189,75 en voor de Staat op € 189,75.