ECLI:NL:CRVB:2022:1115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
20/4121 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van bijstand en afwijzing aanvragen in het kader van gezamenlijke huishouding en zorgbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de afwijzing van aanvragen van betrokkene 1, die sinds 6 juni 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking was gebaseerd op het feit dat betrokkene 1 en betrokkene 2 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld bij het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene 1 een zorgbehoefte had, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene 1 niet aannemelijk had gemaakt dat er in de te beoordelen periodes sprake was van een zorgbehoefte zoals bedoeld in de PW. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren, omdat betrokkene 1 in strijd met de inlichtingenverplichting had gehandeld. De hoger beroepen van het dagelijks bestuur werden gegrond verklaard, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden vernietigd.

Uitspraak

20 4121 PW, 20/4137 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2020, 19/4549 (aangevallen uitspraak 1) en 19/5951 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] te [woonplaats 2] (betrokkene 2)
Datum uitspraak: 17 mei 2022

PROCESVERLOOP

Het dagelijks bestuur heeft hoger beroepen ingesteld.
Mr. A.C. van Langen, advocaat, heeft zich als gemachtigde van betrokkene 1 gesteld.
Mr. I.T.A. Duijs, rechtshulpverlener, heeft zich als gemachtigde van betrokkene 2 gesteld en namens hem een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur en betrokkene 1 hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 5 april 2022. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Betrokkene 2 is verschenen, bijgestaan door mr. Duijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene 1 ontving sinds 6 juni 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW). Zij stond sinds 12 februari 2014 ingeschreven op het adres van betrokkene 2 te [woonplaats 2] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 4 oktober 2018, samengevat inhoudende dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren, hebben handhavingsmedewerkers van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben de handhavingsmedewerkers onder meer op 18 december 2018 een gesprek met betrokkene 1 gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 8 januari 2019 en van 29 januari 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 1 februari 2019 (besluit 1) de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 6 juni 2017 in te trekken. Bij besluit van 8 april 2019 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand van betrokkene 1 van 8 maart 2019, 27 maart 2019 en 3 april 2019 afgewezen. Bij besluit van 26 april 2019 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene 1 teruggevorderd tot een bedrag van € 23.204,54. Bij besluit van 10 mei 2019 (besluit 4) heeft het dagelijks bestuur dit bedrag mede van betrokkene 2 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van betrokkene 1 tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Bij besluit van
9 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van betrokkene 2 tegen besluit 4 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voerden zonder dat betrokkene 1 daarvan bij het dagelijks bestuur melding heeft gemaakt.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene 1 tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, de besluiten 1, 2 en 3 herroepen en het dagelijks bestuur opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand van betrokkene 1. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het dagelijks bestuur heeft terecht geconcludeerd dat tussen betrokkenen sprake is van wederzijdse zorg. Hiermee is, nu het gezamenlijk hoofdverblijf niet in geschil is, in beginsel voldaan aan de criteria van een gezamenlijke huishouding. Betrokkene 1 heeft aannemelijk gemaakt dat zij een zorgbehoefte heeft als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Uit de combinatie van het beschermingsbewind en het verblijven in een RIBW-instelling op basis van een indicatie voor beschermd wonen ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) blijkt namelijk dat betrokkene 1 door haar psychische (en verslavings-) problematiek blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren en aangewezen is op intensieve zorg van anderen. In de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487, heeft de Raad geoordeeld dat artikel 3, tweede lid aanhef en onder a, van de PW wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten buiten toepassing moet worden gelaten voor zover de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Raad vernietigd bij zijn arrest van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081 (arrest van de Hoge Raad). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat wel sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het discriminatieverbod, maar dat het rechtsherstel moet worden overgelaten aan de wetgever. In de omstandigheid dat de wetgever heeft nagelaten om na het arrest van de Hoge Raad zelf een regeling te treffen, wordt aanleiding gezien om in te grijpen en – in navolging van de uitspraak van de Raad van 6 december 2015 – artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW buiten toepassing te laten voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad. Om die reden was in de te beoordelen periode geen sprake van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkenen, waardoor de grondslag aan de intrekking, de terugvordering en de afwijzing van de aanvragen van betrokkene 1 is komen te ontvallen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, om dezelfde reden als onder 2.1, het beroep van betrokkene 2 tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het besluit van 10 mei 2019 herroepen.
3. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Het dagelijks bestuur heeft hiertoe aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat de uitzonderingssituatie zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW aan de orde is, aangezien betrokkene 1 niet met concreet, objectief en verifieerbaar bewijs heeft aangetoond dat er in de te beoordelen periodes sprake was van een zorgbehoefte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en afwijzing aanvragen
4.1.
De te beoordelen periode loopt in het geval van de intrekking van de bijstand van betrokkene 1 van 6 juni 2017 tot en met 1 februari 2019, de datum van intrekking tot en met de datum van het besluit tot intrekking, en in het geval van betrokkene 2 van 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018, de periode waarover de kosten van bijstand mede van betrokkene 2 worden teruggevorderd. De afwijzingen van de aanvragen worden beoordeeld naar het moment van de besluiten tot afwijzing.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt in de PW en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenen in de te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad ziet, gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd, zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of er in de te beoordelen periodes bij betrokkene 1 sprake was van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.
4.4.
Als zorgbehoeftig wordt beschouwd de persoon die door ziekte of een lichamelijke, verstandelijke of geestelijke stoornis in aanmerking komt voor een opname in een Wlz-instelling of duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of op constant toezicht om mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487).
4.5.
Uit vaste rechtspraak volgt ook dat het aan de personen is, die zich op deze in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW genoemde uitzondering beroepen, om de feiten en omstandigheden, aannemelijk te maken, waaruit volgt dat deze uitzondering van toepassing is. Zie de uitspraak van 15 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2201.
4.6.
In hoger beroep heeft betrokkene 1 een aantal stukken overgelegd waaruit naar haar mening blijkt dat de uitzondering van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW op haar van toepassing is. Met deze stukken heeft betrokkene 1 niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periodes zorgbehoeftig was in de in 4.4 bedoelde zin.
4.6.1.
Onder de door haar in hoger beroep overgelegde stukken bevindt zich onder meer een plan van aanpak van 10 mei 2019. Daaruit blijkt dat betrokkene 1 is geïndiceerd voor beschermd wonen ingevolge de Wmo 2015. Deze informatie ziet echter op de (medische) situatie van betrokkene 1 van na de hier te beoordelen periodes en er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit kan worden afgeleid dat die indicatie al eerder kon worden gesteld. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat alleen al om die reden niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene 1 ook in de hier te beoordelen periodes zorgbehoeftig was in de in 4.4 bedoelde zin.
4.6.2.
Verder heeft betrokkene 1 stukken ingediend uit oktober en november 2017 over een aan haar ingevolge de Wmo 2015 toegekende maatwerkvoorziening voor begeleiding gedurende 180 minuten per week. Hieruit volgt echter niet dat zij in aanmerking kwam voor een opname in een Wlz-instelling. Ook volgt daaruit niet dat zij duurzaam was aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of op constant toezicht om mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen. Dat daarvan geen sprake was, vindt steun in het feit dat de begeleider van betrokkene 1 in beginsel niet meer dan anderhalf uur per week bij betrokkene 1 kwam en dat betrokkenen beiden hebben verklaard dat betrokkene 1 veelvuldig alleen thuis was. Wat betrokkene 2 op de zitting heeft gezegd komt er op neer dat de zorg die hij bood in feite bestond uit het bieden van onderdak omdat betrokkene 1 op straat leefde. Tijdens het gesprek op 18 december 2018 heeft betrokkene 1 verklaard hoe haar dagindeling er gedurende de week uitziet. Ook uit die verklaring volgt niet dat zij (duurzaam) was aangewezen op dagelijkse hulp of (constant) toezicht.
4.7.
Niet in geschil is dat betrokkenen in de te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Ook staat vast dat betrokkene 1 daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverlichting geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur was gelet daarop verplicht de bijstand van betrokkene 1 in te trekken, omdat zij in de te beoordelen periode geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Ook heeft het dagelijks bestuur om die reden de aanvragen van betrokkene 1 terecht afgewezen
.
Terugvordering en medeterugvordering
4.8.
Omdat aan betrokkene 1 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de gezamenlijke huishouding ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande is verleend was het dagelijks bestuur verplicht om de kosten van die bijstand van haar terug te vorderen.
4.9.
Wat in 4.7 en 4.8 is overwogen brengt ook mee dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd de kosten van de ten onrechte aan betrokkene 1 betaalde bijstand mede van betrokkene 2 terug te vorderen.
Slotsom
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.