In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de afwijzing van aanvragen van betrokkene 1, die sinds 6 juni 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking was gebaseerd op het feit dat betrokkene 1 en betrokkene 2 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld bij het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene 1 een zorgbehoefte had, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene 1 niet aannemelijk had gemaakt dat er in de te beoordelen periodes sprake was van een zorgbehoefte zoals bedoeld in de PW. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren, omdat betrokkene 1 in strijd met de inlichtingenverplichting had gehandeld. De hoger beroepen van het dagelijks bestuur werden gegrond verklaard, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden vernietigd.