ECLI:NL:CRVB:2020:2201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
18/3103 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. van Spanje, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn, die de bijstand van de appellant had ingetrokken en kosten van bijstand had teruggevorderd. De terugvordering was gebaseerd op het feit dat de appellant en een andere persoon, X, een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat er gedurende de relevante periode van 1 april 2015 tot en met 30 september 2016 sprake was van een gezamenlijke huishouding, waarbij X zorg droeg voor de kosten van de woning en voor het huishouden. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat X zorgbehoeftig was, en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het bestreden besluit in stand werd gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 3103 PW

Datum uitspraak: 15 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 april 2018, 17/2205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.M. van Spanje, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
X ontving sinds 28 januari 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. X staat sinds 30 januari 2002 ingeschreven op een adres te [gemeente 1] (uitkeringsadres). Appellant stond sinds 2 september 2002 ingeschreven op een adres te [gemeente 2] , sinds 27 mei 2015 op een ander adres te [gemeente 1] en sinds 24 maart 2016 op een adres te [gemeente 3] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat X en appellant een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan X verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres. De sociale recherche heeft op de adressen waar appellant ingeschreven heeft gestaan in [gemeente 1] en [gemeente 3] getuigen gehoord en een buurtbewoner van het uitkeringsadres gehoord. Op 18 oktober 2016 heeft de sociale recherche X gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Op 19 oktober 2016 heeft de sociale recherche appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2016.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college de bijstand van X met ingang van 1 april 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.605,49 van X teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat X en appellant sinds 1 april 2015 een gezamenlijke huishouding voeren. Door hiervan geen melding te maken heeft X de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Deze besluitvorming is door de uitspraak van 28 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2112, in rechte komen vast te staan.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2017 (besluit 1) heeft het college de over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.605,49 op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW van appellant mede-teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 31 januari 2017 (besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, de aan X over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 september 2016 verleende bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag ingetrokken, en de gemaakte kosten van die bijstand van X teruggevorderd en van appellant met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW mede-teruggevorderd voor een bedrag van in totaal € 3.507,49. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat X de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellant waardoor het recht op bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag niet is vast te stellen.
1.6.
Bij besluit van 20 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is ook het bezwaar van X tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van X tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de onder 1.3 genoemde uitspraak onherroepelijk geworden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het bestreden besluit voor zover in hoger beroep van belang in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2015 tot en met 30 september 2016.
4.2.
Artikel 59, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met X een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de PW op het uitkeringsadres heeft gevoerd.
4.3.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt in de PW en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.3.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat X en appellant gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.1.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.2.
Appellant heeft met een beroep op de uitspraak van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3971, aangevoerd dat in zijn zaak de zorg nog eenzijdiger is geboden. Appellant verleende zorg aan X, maar omgekeerd verleende X geen zorg aan appellant.
4.5.3.
Uit 4.5.2 volgt dat niet in geschil is dat appellant zorg aan X verleende. Uit het onderzoek van de sociale recherche komen echter ook voldoende feiten en omstandigheden naar voren die de conclusie kunnen dragen dat X ook zorg aan appellant verleende. Niet in geschil is dat appellant bij X woonde. Hij betaalde daar niet voor. X droeg de volledige kosten van de woning, waaronder begrepen huur, gas, water en licht. Daarmee voorzag X kosteloos in het onderdak van appellant. Daarnaast hebben appellant en X verklaard dat X kookte voor hen samen. Anders dan appellant meent, zijn de aspecten van zorg die X aan appellant verleende van voldoende gewicht om wederzijdse zorg aanwezig te achten. Gelet hierop treft het beroep op de onder 4.5.2 genoemde uitspraak geen doel.
4.6.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat X zorgbehoeftig is zoals genoemd in
artikel 3, tweede lid, onder a, van de PW. Hij doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081, en verzoekt om te oordelen dat zowel bloedverwanten als niet-bloedverwanten uitgezonderd dienen te worden van een gezamenlijke huishouding als er sprake is van een zorgbehoeftige zoals genoemd in artikel 3, tweede lid, onder a, van de PW.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen objectief en verifieerbaar bewijs van de medische situatie van X overgelegd ter onderbouwing van zijn betoog dat X zorgbehoeftig is als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de PW. Nu appellant de hier bedoelde zorgbehoeftigheid van X niet aannemelijk heeft gemaakt, behoeft de beroepsgrond geen verdere bespreking meer.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. X heeft, door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met appellant, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door de schending van de inlichtingenverplichting is ten onrechte geen gezinsbijstand verleend. Aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW is dus voldaan, zodat het college bevoegd was de kosten van de over die periode aan X ten onrechte verleende bijstand tot bedragen van € 19.605,49 en € 3.507,49 mede van appellant terug te vorderen.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hij verkeert in financiële nood en is niet in staat om te voorzien in zijn levensonderhoud. Hij is aangewezen op de financiële hulp van vrienden en kennissen.
4.8.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.8.2.
Appellant heeft met door hem genoemde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Azaouagh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.